Terug naar bibliotheek
Rechtbank Limburg

ECLI:NL:RBLIM:2025:8648 - Aanzegging en ontvangsttheorie: risico van late postbezorging ligt bij werkgever - 4 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBLIM:2025:86484 september 2025

Essentie

De rechtbank Limburg oordeelt dat voor de aanzegverplichting ex artikel 7:668 BW de ontvangsttheorie (art. 3:37 lid 3 BW) geldt. Het niet tijdig bereiken van de aanzegging door problemen bij de postbezorging komt voor risico van de werkgever, die daardoor een aanzegvergoeding naar rato verschuldigd is.

Rechtsgebieden

Civiel RechtArbeidsrecht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK LIMBURG

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats Maastricht

Zaaknummer / rekestnummer: 11722188 \ AZ VERZ 25-54

Beschikking van 21 augustus 2025

in de zaak van

[verzoekster], wonend te [woonplaats] , verzoekende partij, hierna te noemen: [verzoekster] , gemachtigde: mr. J.T.J. Poell (FNV),

tegen

STAAT DER NEDERLANDEN, gevestigd te 's-Gravenhage, verwerende partij, hierna te noemen: de Staat, gemachtigde: mr. B.J.M. Oenema.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen 1 tot en met 11

  • het verweerschrift met één bijlage

  • de door de Staat in het geding gebrachte aanvullende bijlagen

  • de mondelinge behandeling van 7 augustus 2025.

1.2. De beschikking is bepaald op vandaag.

2 De feiten

2.1. [verzoekster] , geboren [geboortedatum] 1967, was sinds 1 mei 2023 in dienst bij de Staat. De functie van [verzoekster] is behandelfunctionaris E bij de belastingdienst met een loon van € 4.024,11 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten. Het betreft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, voor de duur van 23 maanden, zodat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 1 april 2025.

2.2. De Staat heeft bij brief van 27 februari 2025, verzonden per gewone en aangetekende post, aan [verzoekster] bericht dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden voortgezet.

3 Het geschil

3.1. [verzoekster] verzoekt de kantonrechter om de Staat te veroordelen tot betaling van:

3.2. De Staat voert verweer.

3.3. Op de stellingen van partijen zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.

4 De beoordeling

4.1. [verzoekster] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen drie maanden na de dag waarop de verplichting op grond van artikel 7:668 lid 1 BW is ontstaan.

4.2. Tussen partijen is in geschil of de Staat aan [verzoekster] de zgn. aanzegvergoeding verschuldigd is. Op grond van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW moet de werkgever de werknemer uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zes maanden of langer van rechtswege eindigt, schriftelijk informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Uit artikel 7:668 lid 3 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand, indien de werkgever deze verplichting in het geheel niet is nagekomen. Is de werkgever die verplichting niet tijdig nagekomen, dan is hij aan de werknemer een vergoeding naar rato verschuldigd.

4.3. De kantonrechter is van oordeel dat de Staat de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW niet tijdig is nagekomen en overweegt hiertoe als volgt.

4.4. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de aanzegverplichting in het leven is geroepen om te verzekeren dat de werknemer op tijd weet wat de bedoelingen van de werkgever zijn als het gaat om het al dan niet voortzetten van de arbeidsrelatie, zodat daarover geen misverstand kan ontstaan en de werknemer, als dat nodig is, op tijd op zoek kan gaan naar ander werk.

4.5. De kantonrechter neemt bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt dat in zaken die voortvloeien uit de Wet werk en zekerheid (Wwz), zoals deze zaak, het bewijsrecht in beginsel van toepassing is, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In dit geval verzet de aard van de zaak zich niet tegen toepassing van het bewijsrecht.

4.6. Ten aanzien van de bewijslastverdeling is in de wetsgeschiedenis van artikel 7:668 BW het volgende opgemerkt (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstuk II 2013/2014, 33818, nr. 7, p. 36): “(…) Ten aanzien van de bewijslast (verdeling) geldt het volgende. Aangezien de werknemer zich zal moeten beroepen op het niet (tijdig) aangezegd zijn, zal hij dit wel eerst moeten stellen. Vervolgens zal de werkgever, aangezien op hem de plicht rust om aan te zeggen, moeten bewijzen dat hij dat ook daadwerkelijk en tijdig gedaan heeft. Aangezien de aanzegging schriftelijk dient plaats te vinden, doet een werkgever er wijs aan om de aanzegging aangetekend te versturen. (…)”

4.7. Als uitgangspunt voor de schriftelijke aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1 BW geldt (anders dan de Staat kennelijk bepleit, niet de verzendtheorie maar) de ontvangsttheorie, voortvloeiend uit artikel 3:37 lid 3 BW. Deze theorie houdt in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt, tenzij het niet-bereiken het gevolg is van omstandigheden die de persoon van de geadresseerde betreffen en die rechtvaardigen dat de geadresseerde het nadeel draagt.

4.8. Het vorenstaande betekent in dit geval dat de brief van 27 februari 2025 [verzoekster] uiterlijk 28 februari 2025 moet hebben bereikt, wil er sprake zijn van een tijdige aanzegging.

4.9. Vaststaat dat de brief van 27 februari 2025 per aangetekende en gewone post is verzonden. Verder staat vast dat er op 28 februari 2025 geen aanzeggingsbrief is bezorgd op het thuisadres van [verzoekster] . Dit blijkt ook uit een door post.nl voor intern gebruik opgemaakte en door de Staat opgevraagde en in het geding gebrachte excellijst. In rij 59 van deze excellijst staat dat de zending op 28 februari 2025 om 13:39 uur niet is afgeleverd en naar een afhaallocatie (Buurtwinkel [naam] ) gaat. De discussie tussen partijen of er een kennisgeving aan [verzoekster] is achtergelaten dat de brief naar een afhaallocatie wordt gestuurd, laat de kantonrechter in het midden. Als er al een kennisgeving is achtergelaten, heeft te gelden dat de aanzeggingsbrief niet tijdig op de afhaallocatie lag om op te halen, omdat deze aldaar niet bezorgd is kunnen worden omdat de Buurtwinkel [naam] gesloten was (in verband met carnaval). De Staat erkent dit laatste ook. Uit de excellijst van post.nl blijkt dat de zending op 3 maart 2025 is uitgesteld in verband met geslotenverklaring (rij 49). Vervolgens is opnieuw getracht de zending af te leveren op de afhaallocatie (Buurtwinkel [naam] ), maar ook dat is niet gelukt omdat de afhaallocatie op 8 maart 2025 nog steeds gesloten was (rij 18 excellijst). Pas op 11 maart 2025 is het post.nl gelukt de zending af te leveren bij de afhaallocatie Buurtwinkel [naam] (rij 9 excellijst). De termijn voor tijdige aanzegging, uiterlijk 28 februari 2025, was toen al ruimschoots verstreken.

4.10. Gelet op deze gang van zaken is het niet-bereiken van de aanzegging niet het gevolg van omstandigheden die [verzoekster] betreffen en die rechtvaardigen dat [verzoekster] het nadeel draagt. [verzoekster] heeft onweersproken gesteld dat de per gewone post verzonden aanzeggingsbrief van 27 februari 2025 haar op 5 maart 2025 heeft bereikt. Het vorenstaande betekent dat de Staat op de voet van artikel 7:668 lid 3 BW een vergoeding naar rato verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het loon van vijf dagen. [verzoekster] heeft de aanzegvergoeding gesteld op € 649,05 bruto. De Staat heeft de hoogte van deze vergoeding niet betwist, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van dit bedrag en dit bedrag zal toewijzen. [verzoekster] verzoekt verder om een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 2025. Tegen de verschuldigdheid van de wettelijke rente is geen verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen.

4.11. De proceskosten komen voor rekening van de Staat , omdat de Staat ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [verzoekster] worden begroot op € 1.039,00 (€ 90,00 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.

4.12. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5 De beslissing

De kantonrechter

5.1. veroordeelt de Staat om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 649,05 bruto wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2025 tot de dag van volledige betaling,

5.2. veroordeelt de Staat in de proceskosten van € 1.039,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als de Staat niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,

5.3. veroordeelt de Staat tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

5.4. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2025.CJ