Uitspraak inhoud

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 25/1645

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 augustus 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

A. Neven en [naam], te Meerssen, verzoekers

(gemachtigde: mr. A.A.M. van Hoorn),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam], te Valkenburg

(gemachtigden: mr. R. Sharaf en mr. G.A.M. van de Wouw).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam] (verder: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van vijf appartementen in een voormalig hotel, het bouwen van een erfafscheiding en het oprichten van een levensloopbestendige woning (verder: het project) op het perceel plaatselijk bekend als [adres] te Meerssen, kadastraal bekend als Meerssen, sectie D, nummer 1791 (verder: de locatie).

Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft op 8 augustus 2025 een verweerschrift ingediend.

Vergunninghouder heeft schriftelijk gereageerd.

Op 12 augustus 2025 heeft de voorzieningenrechter voorafgaand aan de zitting kennisgenomen van een besluit van 11 augustus 2025 tot intrekking van de omgevingsvergunning van 4 juni 2025 (verder: het intrekkingsbesluit).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2025. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden en [naam] , architect.

Overwegingen

1. Wettelijk kader

1.1. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder: Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de aanverwante wetgeving nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet. Verweerder heeft daarom op de aanvraag van vergunninghouder met oud recht beslist en de rechtbank beoordeelt het bestreden besluit met oud recht, de Wabo.

2 Spoedeisend belang

2.1. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) staat opgenomen aan welke formele vereisten moet worden voldaan alvorens de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening kan treffen. Er dient tegen een besluit beroep te zijn ingediend en het verzoek dient te worden ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak. Bovendien dient onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, te eisen dat een voorlopige voorziening getroffen wordt.

2.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit en deze rechtbank is bevoegd om van de hoofdzaak in beroep kennis te nemen.

2.3. Het vereiste spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, is gelegen in de plannen van vergunninghouder om zo spoedig mogelijk met de werkzaamheden ter uitvoering van het bestreden besluit te beginnen. Vergunninghouder heeft ter zitting aangegeven eerst te willen starten met de verbouwing van het hotel en daarna met de andere vergunde onderdelen van het project.

2.4. Ter zitting is besproken dat alvorens de vergunde levensloopbestendige woning kan worden gerealiseerd, het verlenen van een kapvergunning noodzakelijk is. Deze kapvergunning is inmiddels verleend door verweerder, maar nog niet in werking getreden. Ten aanzien van deze kapvergunning is op 8 augustus 2025 namelijk eveneens een voorlopige voorziening gevraagd. Dit gegeven ontneemt op dit moment voor een deel van het project het spoedeisend belang om tot schorsing over te gaan, maar niet voor zover het gaat om de interne verbouwing van het voormalige hotel tot appartementen. Om daarmee te kunnen starten, is het immers niet nodig dat er eerst gekapt wordt.

2.5. Wat wel het spoedeisend belang wegneemt, is het gegeven dat verweerder op 11 augustus 2025 de omgevingsvergunning heeft ingetrokken. Verweerder heeft als grondslag voor deze intrekking benoemd dat er aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en er nog een aantal onregelmatigheden in het dossier zijn aangetroffen. Verweerder wil met de intrekking voorkomen dat het schorsingsverzoek wordt toegewezen en dat hij in de beroepsprocedure in het ongelijk wordt gesteld. Vergunninghouder heeft ter zitting verklaard bij verweerder geen verzoek tot intrekking te hebben ingediend. Verder heeft vergunninghouder aangegeven het niet eens te zijn met het intrekkingsbesluit en zich te beraden over stappen daartegen, maar heeft dat nog niet gedaan en heeft ook niet verzocht dit besluit te schorsen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen ruimte om tot schorsing van het intrekkingsbesluit over te gaan, ondanks dat de voorzieningenrechter (voorlopig oordelend) wel heeft gezien dat aan dit besluit een gebrek kleeft.

2.6. De voorzieningenrechter merkt in dat kader op dat in artikel 2.33 van de Wabo limitatief de gronden staan opgesomd op basis waarvan tot intrekking van een omgevingsvergunning kan worden overgegaan.[1]De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat uit het intrekkingsbesluit niet blijkt van een van de in artikel 2.33 van de Wabo genoemde intrekkingsgronden. Dat betekent dat verweerder op grond van de in het intrekkingsbesluit gegeven motivering niet bevoegd was om tot intrekking over te gaan. De voorzieningenrechter wijst er volledigheidshalve op dat dit een andere bevoegdheid is, dan de bevoegdheid van verweerder om tot herstel en aanvulling van het bestreden besluit over te gaan.

2.7. Nu vooralsnog geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het intrekkingsbesluit, en er (dus) ook geen schorsingsverzoek met betrekking tot dit besluit aan de voorzieningenrechter voorligt, leidt dit tot de conclusie dat de (in beginsel vernietigbare) intrekking van het bestreden besluit in werking is getreden. Het - op dit moment rechtsgeldige - intrekkingsbesluit ontneemt het spoedeisend belang aan het verzoek om voorlopige voorziening. Daarmee hebben verzoekers immers gekregen wat zij met het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening maximaal hebben kunnen bereiken. De titel van vergunninghouder om te kunnen aanvangen met de uitvoering van het project is hiermee immers komen te vervallen.

2.8. De voorzieningenrechter heeft zeker ook oog voor het belang dat vergunninghouder heeft bij spoedige aanvang van de werkzaamheden, maar ziet in de gegeven omstandigheden geen mogelijkheid om tot een andere conclusie te komen. Daar komt bij dat vergunninghouder voorlopig ook nog niet kan starten vanwege een ontbrekende, toereikende constructieberekening voor de verbouw van het hotel (zie hieronder onder r.o. 3.7) en de voorlopig nog niet uitvoerbare kapvergunning– althans in ieder geval totdat op het ten aanzien daarvan ingediende schorsingsverzoek is besloten.

2.9. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen zal dus worden afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.

3 Ten overvloede

3.1. Verweerder heeft in het intrekkingsbesluit aangegeven dat zijn inspanningen zijn gericht op het op- en vaststellen van een hersteld besluit waarbij geen misverstand kan ontstaan over de inhoud, bijlagen en dossieropbouw. Door verweerder is ook (in het verweerschrift van 8 augustus 2025) reeds aangegeven dat in het bestreden besluit is verzuimd een omgevingsvergunning te verlenen voor een overkapping van de vijf parkeerplaatsen op eigen terrein, de bouw van vier bergingen en het realiseren van een overkapping om vanuit het wooncomplex overdekt naar de auto’s en de bergingen te kunnen gaan, welke bouwwerken wel in de aanvraag van vergunninghouder zijn opgenomen. De voorzieningenrechter geeft, mede naar aanleiding van de bespreking van de beroepsgronden van verzoekers ter zitting op 12 augustus 2025, ten overvloede en zonder daarmee uitputtend te zijn, de volgende overwegingen mee over (andere) gebreken in het bestreden besluit.

3.2. In het dossier bevindt zich een uittreksel van verslagen van vergaderingen van (volgens de tekst van het bestreden besluit ) de ‘Adviescommissie fysieke leefomgeving’ van 31 mei 2023 (aanhouding), van 19 juli 2023 (akkoord onder voorwaarden) en van 13 maart 2024 (voorwaardelijke akkoordverklaring over een toegevoegd privacyscherm). Verder zijn door vergunninghouder nog twee verslagen overgelegd, één van de ‘monumenten en welstand vergadering’ van 28 augustus 2024 (over planwijzigingen; verplaatsing van de lift naar de binnenzijde van het monument, vervanging van de dakkapel door een veluxraam en een gewijzigde parkeeroplossing) en één van de ‘Adviescommissie fysieke leefomgeving Meerssen’ van 28 maart 2025 (over ‘kleine’ planwijzigingen: positionering van de bergingen, dichte erfafscheiding richting belendend perceel, toepassing van geluidsabsorberend materiaal en een wijziging in de achtergevel). In het dossier van de rechtbank bevindt zich dus géén verslag van de Adviescommissie fysieke leefomgeving (en/of een Adviescommissie monumenten en welstand) waaruit blijkt van een definitieve goedkeuring van het bouwplan wat betreft de bouwactiviteiten en wat betreft de activiteit handelen met gevolgen voor beschermde monumenten. Dat de kennelijk voorgelegde planwijzigingen akkoord zijn bevonden is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat het gehele bouwplan akkoord is bevonden, zoals in het bestreden besluit is verwoord.

3.3. Het bestreden besluit bevat geen opsomming van welke gewaarmerkte documenten deel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning. Verweerders beslissing verwijst enkel naar het ‘als zodanig gewaarmerkte project’. Daarmee is voor verzoekers en voor de rechtbank niet vast te stellen of het dossier compleet is, en is niet duidelijk of de vergunning en de daaraan ten grondslag liggende stukken een complete basis vormen voor de uitvoering. Dit is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een dusdanige onzorgvuldigheid dat daarmee de rechtszekerheid is geschonden.

3.4. Ten aanzien van de berekende parkeerbehoefte voor de nieuwe ontwikkeling heeft verweerder toepassing gegeven aan zijn Nota parkeerbeleid Meerssen 2022-2025. Verweerder is van mening dat verrekening van de voor het voormalige hotel geldende parkeerbehoefte met de behoefte van de nieuwe voorziening mag plaatsvinden, omdat sinds de sluiting van het hotel geen tijdsverloop van langer dan een jaar is geweest tot de datum van de aanvraag. Verzoekers zijn van mening dat daarmee de aard en strekking van de geldende beleidsregel is miskend en dat het gebruik van het pand tot het moment van vergunningverlening langer dan een jaar heeft stilgelegen. Verrekening van de parkeerbehoefte van het hotel met de behoefte van de nieuwe gebruiksfunctie is dan volgens de beleidsregel niet meer aan de orde. De relevante beleidsregel in artikel 7.4.1 van de Nota parkeerbeleid luidt als volgt: Als een voorziening meer dan één jaar ongebruikt of 'tijdelijk' gebruikt is gebleven, wordt de parkeerbehoefte van de bestaande situatie geacht nihil te zijn. De ooit beschikbare parkeerruimte zal dan immers door andere parkeerders in gebruik zijn genomen waardoor de parkeerplaatsen niet meer beschikbaar zijn voor de nieuwe functie. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat met de keuze voor de aanvraagdatum als einddatum van de periode dat de parkeervoorziening ongebruikt of ‘tijdelijk’ gebruikt is gebleven, onvoldoende is gemotiveerd dat aan het doel van de beleidsregel is voldaan. Daarbij is het nog maar de vraag of vanaf de aanvraagdatum een einde is gekomen aan het door andere parkeerders in de publieke ruimte in gebruik nemen van de ooit voor het hotel beschikbare parkeerruimte, of dat dit pas het geval was nadat het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd dan wel de omgevingsvergunning is verleend. Indien en voor zover verweerder heeft bedoeld om van het beleid af te wijken, ontbreekt ook daarvoor een dragende motivering.

3.5. Uit het bestreden besluit blijkt niet of, en op welke gronden, ook een omgevingsvergunning is verleend voor strijdig gebruik van het perceel voor zover daarop de dubbelbestemming ‘waarde-archeologie’ en ‘waarde-cultuurhistorie’ rust. De rechtbank tast dus in het duister wat betreft verweerders beoordeling van de relevante geldende bestemmingsplanbepalingen, dan wel de reden van afwijking daarvan. Een enkele verwijzing naar het rapport van de ruimtelijke onderbouwing volstaat daarvoor niet.

3.6. Het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift omtrent de constructieve voorzieningen biedt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende waarborgen voor een veilige uitvoering van de werkzaamheden voor zover het de verbouwing van het voormalige hotel betreft. Het voorschrift gaat immers uit van uitvoering conform bijgevoegde, goedgekeurde en gewaarmerkte constructieberekeningen en -tekeningen, terwijl uit het rapport van Palte B.V. over de statische berekening blijkt dat voor de verbouwing van het hotel geen sprake is van onderbouwde constructieberekeningen en -tekeningen, die verweerder in het kader van de toets aan de bepalingen van het Bouwbesluit heeft beoordeeld en op grond waarvan verweerder tot het standpunt is gekomen dat aannemelijk is dat aan die bepalingen is voldaan. Het rapport van Palte B.V. is voor zover het betreft de verbouwing van het hotel geen basis voor aanvulling omdat de gehele berekening nog moet worden gemaakt, terwijl het voorschrift uitgaat van een goedgekeurde berekening die nog slecht moet worden aangevuld. Het is weliswaar gebruikelijk dat na vergunningverlening en voor de start van de werkzaamheden nog verdere gegevens worden overgelegd ter finale goedkeuring, en het voorschrift gaat ook uit van ‘verdere gegevens’, maar in dit geval moet nog een complete berekening worden gemaakt. Zo is ter zitting ook door de architect erkend (het bouwwerk is gestript en daarom kan pas nu die berekening worden gemaakt).

3.7. Uit het voorgaande volgt dat als de voorzieningenrechter het bestreden besluit had beoordeeld, de conclusie was getrokken dat de verleende vergunning zodanig gebrekkig is dat het niet verantwoord was om op basis daarvan te starten met de bouwwerkzaamheden. Dat zou namelijk betekenen dat er ge- en verbouwd zou worden, terwijl daarvoor niet (althans niet expliciet) een volledige omgevingsvergunning is verleend en er discussie is over de reikwijdte en de inhoud van de vergunning. Dat mogelijk alle gebreken herstelbaar zijn en dat het bouwplan in beginsel vergunbaar lijkt te zijn (zoals door vergunninghouder bepleit), maakt vorenstaande conclusie niet anders. In de gegeven omstandigheden zou het treffen van een voorlopige voorziening aangewezen zijn geweest en wel in de vorm van een schorsing van het bestreden besluit tot verweerder een hersteld besluit zal hebben genomen en bekend gemaakt. Materieel is dat overigens hetzelfde effect als nu wordt bereikt: het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen wegens het vervallen van het spoedeisend belang en de situatie van het ontbreken van een bouwtitel duurt voort tot verweerder een hersteld/nieuw besluit bekend heeft gemaakt.

Griffierecht en proceskosten

4. De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt, omdat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers aanleiding is geweest tot intrekking van de gebrekkige omgevingsvergunning.

4.1. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder om diezelfde reden in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

vergoeden;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.814,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Drent, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier*.*De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2025.

Griffier Voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 25 augustus 2025

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Op grond van het overgangsrecht (artikel 4.13 Invoeringswet Omgevingsrecht) is op de intrekking van de nog niet onherroepelijke omgevingsvergunning die is verleend op grond van de Wabo, artikel 5.40 Omgevingswet niet van toepassing.


Voetnoten

Op grond van het overgangsrecht (artikel 4.13 Invoeringswet Omgevingsrecht) is op de intrekking van de nog niet onherroepelijke omgevingsvergunning die is verleend op grond van de Wabo, artikel 5.40 Omgevingswet niet van toepassing.