Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:8223 - Rechtbank Gelderland - 2 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:82232 oktober 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummers: ARN 25/3650 & 25/3658

(gemachtigde: J.M. Landman),

en

(gemachtigden: mr. Z. van der Meulen en K. van Stokkum)

Aan de zaak met zaaknummer 25/3650 neemt als derde-partij deel: [vergunninghouder I] (vergunninghouder I) (gemachtigde: mr. A.P. Oudhuis)

Aan de zaak met zaaknummer 25/3658 neemt als derde-partij deel: [vergunninghouder II] (vergunninghouder II) (gemachtigde: mr. M.M. Breukers)

  1. Deze uitspraak gaat over de aan vergunninghouders verleende omgevingsvergunningen voor de bouw van een woning op het perceel [perceel] .

Procesverloop

  1. Bij besluit van 18 juli 2024 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder I voor de activiteiten bouwen[1] en het uitvoeren van werkzaamheden[2] ten behoeve van de bouw van een woning. Bij besluit van 11 maart 2025 op het bezwaar van verzoeker (bestreden besluit I) heeft het college de verleende omgevingsvergunning met aanvulling van de motivering in stand gelaten. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I en de voorzieningenrechter hangende dat beroep verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

2.1. Bij besluit van 5 juni 2025 (bestreden besluit II) heeft het college een tweede (soortgelijke) omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel. Deze omgevingsvergunning is verleend aan vergunninghouder II. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter hangende dat bezwaar verzocht om dit besluit te schorsen.

2.2. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 19 september 2025 op zitting behandeld. Verzoeker en zijn gemachtigde hebben deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder 1 is verschenen, bijgestaan door mr. J.G. van der Kaap. Vergunninghouder 2 en zijn gemachtigde zijn ook verschenen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

  1. De voorzieningenrechter bespreekt hieronder eerst hoe de bestreden besluiten tot stand zijn gekomen. Daarna beoordeelt de voorzieningenrechter of er aanleiding bestaat voor het treffen van voorlopige voorzieningen. Voordat de voorzieningenrechter daaraan toekomt, beoordeelt hij eerst of verzoeker als belanghebbende is aan te merken bij de bestreden besluiten en of sprake is van een spoedeisend belang.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

  1. Op 5 juni 2023 heeft de gemeenteraad van Hattem het bestemmingsplan “Chw-bestemmingsplan Buitengebied” vastgesteld. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn drie woningen toegestaan op het voormalige agrarische perceel [perceel] . Tegen het bestemmingsplan is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar verzoeker is geen partij in die procedure. Een aantal planregels is door de voorzieningenrechter van de Afdeling bij voorlopige voorziening van 26 oktober 2023 geschorst.[3]

4.1. Een deel van het voormalige agrarische perceel is daarna kadastraal afgesplitst en [adres] geworden. Vergunninghouder I heeft op 27 december 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van de woning op dat afgesplitste perceel. Dit heeft geleid tot bestreden besluit I.

4.2. Vergunninghouder I heeft het perceel aan vergunninghouder II verkocht. Om die reden heeft ook vergunninghouder II een omgevingsvergunning aangevraagd. Bij bestreden besluit II heeft het college aan vergunninghouder II een omgevingsvergunning verleend.

Is verzoeker belanghebbende bij de bestreden besluiten? 5. Zowel het college als vergunninghouder II stellen zich op het standpunt dat verzoeker geen belanghebbende is bij de bestreden besluiten. Zij voeren daartoe – kort samengevat – aan dat de woning van verzoeker op een zeer grote afstand (150-175 meter) is gelegen van het perceel waar de woning door vergunninghouders wordt gerealiseerd en dat er grote leibomen voor de woning van verzoeker staan die het uitzicht blokkeren. Verzoeker ondervindt daarom geen gevolgen van enige betekenis.

5.1. Uit vaste rechtspraak volgt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in dit geval de bouw van een woning, in beginsel belanghebbende is bij het besluit tot het verlenen ervan. Wel moeten deze gevolgen van enige betekenis zijn. Daarbij wordt gekeken naar de afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en de milieugevolgen (zoals geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit waar het besluit op ziet.[4]

5.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker wel als belanghebbende is aan te merken bij de verleende omgevingsvergunningen. Weliswaar woont verzoeker op een relatief grote afstand van de te bouwen woning (partijen noemen verschillende afstanden, maar aangenomen mag worden dat het ongeveer 150-175 meter betreft), maar daarentegen heeft verzoeker wel zicht op de te realiseren woning en neemt deze in zekere zin ook uitzicht van verzoeker weg. Onder die omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de feitelijke gevolgen die verzoeker ondervindt als gevolg van de bouw van de woning zodanig gering zijn dat deze gevolgen niet van enige betekenis zijn. Dat verzoeker op zijn eigen perceel leibomen heeft en dat deze bomen het zicht blokkeren, maakt het voorgaande niet anders. Deze bomen kunnen op enig moment immers gesnoeid of helemaal verwijderd worden en voldoende vast staat dat verzoeker dan wel zicht heeft op de te bouwen woning. Verzoeker heeft daarbij ook aangegeven dat in de winter de bomen gesnoeid worden en hij derhalve in ieder geval de helft van het jaar wel zicht heeft.

Is sprake van een spoedeisend belang? 6. Vergunninghouder I heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een spoedeisend belang in het verzoek gericht tegen bestreden besluit I. Vergunninghouder I voert in dat kader – kort samengevat – aan dat er op dit moment geen gebruik wordt gemaakt van bestreden besluit I. Er zijn namelijk slechts werkzaamheden uitgevoerd in het kader van de bij bestreden besluit II verleende omgevingsvergunning. Vergunninghouder geeft aan pas gebruik te maken van besteden besluit I als bestreden besluit II geschorst wordt. In zoverre is slechts sprake van een voorwaardelijk spoedeisend belang, aldus vergunninghouder I.

6.1. Omdat partijen van mening verschillen over de vraag of sprake is van een spoedeisend belang in de zaak met zaaknummer 25/3650, beoordeelt de voorzieningenrechter dat eerst.

6.2. Voor het treffen van een voorlopige voorziening hangende de beroepsprocedure bestaat alleen aanleiding als sprake is van een spoedeisend belang.[5] Daarvan is sprake als de uitspraak van de bestuursrechter in de beroepszaak niet kan worden afgewacht. Een uitspraak in de beroepszaak kan niet worden afgewacht als er vóórdat die uitspraak is gedaan onomkeerbare gevolgen ontstaan of dreigen te ontstaan.

6.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat vergunninghouder I niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft toegezegd dat hij geen gebruik zal (laten) maken van bestreden besluit I vóórdat de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan in de beroepszaak. Vergunninghouder erkent in zoverre ook dat als bestreden besluit II geschorst wordt, de bouwwerkzaamheden kunnen en mogelijk zullen plaatsvinden op grond van bestreden besluit I. Nu de bouwwerkzaamheden voor de woning al zijn aangevangen, deze bouwwerkzaamheden op grond van beide vergunningen verricht mogen worden en vergunninghouder niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft toegezegd geen gebruik te maken van bestreden besluit I, is de voorzieningenrechter van oordeel dat wel sprake is van een spoedeisend belang in deze procedure.

  1. De voorzieningenrechter zal, nu verzoeker naar voorlopig oordeel als belanghebbende is aan te merken en er sprake is van een spoedeisend belang, hieronder beoordelen of aanleiding bestaat om voorlopige voorzieningen te treffen.

Geen beslissing op het beroep en geen voorlopig rechtmatigheidsoordeel, wel een belangenafweging

  1. De voorzieningenrechter beslist in deze uitspraak alleen op de verzoeken en maakt dus geen gebruik van zijn bevoegd om ook op het beroep te beslissen, ondanks dat een aantal partijen daar wel om heeft verzocht. Ten eerste is daarvoor van belang dat de voorzieningenrechter in deze zaak per definitie geen definitief oordeel kan geven, omdat tegen bestreden besluit II nog bezwaar loopt bij het college en er tegen bestreden besluit I nog een ander beroep aanhangig is bij de rechtbank. Verder kan de voorzieningenrechter alleen gebruik maken van de bevoegdheid om op het beroep te beslissen als hij van oordeel is dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan een beoordeling van de zaak.[6] Zoals hierna zal blijken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de rechtsvragen in deze zaak zich niet goed lenen voor een beantwoording in de voorlopige voorzieningenprocedure. Een voorlopige voorzieningenprocedure is een spoedprocedure. Deze procedure biedt maar beperkt ruimte voor een diepgravende beoordeling van de standpunten die de rechtmatigheid van het besluit raken. In de beroepsprocedure is er meer tijd om over deze rechtsvragen na te denken en hier een weloverwogen beslissing over te nemen. Daarom beslist de voorzieningenrechter alleen op de verzoeken om een voorlopige voorziening.

8.1. Daarnaast zal de voorzieningenrechter in deze uitspraak geen voorlopig rechtmatigheidsoordeel geven, maar volstaan met een belangenafweging. Zoals op zitting uitgebreid is besproken, richten de bezwaren van verzoeker zich vooral tegen de woonbestemming van het perceel en de mogelijkheid om daar een woning te bouwen. Verzoeker erkent dat dit zo in het bestemmingsplan is opgenomen, maar hij is van mening dat de woonbestemming in dit geval (exceptief) onverbindend dan wel buiten toepassing gelaten zou moeten worden wegens strijd met hoger recht. Volgens verzoeker is het namelijk duidelijk (evident) dat deze woonbestemming niet de bedoeling was en ook in strijd is met van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, waarin staat dat een bestemmingsplan moet voorzien in een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter kan verzoeker volgen in zijn stelling dat niet duidelijk is waarom de bestemming van deze locatie is gewijzigd van Agrarische bedrijfsdoeleinden naar Wonen. In de ‘reactienota van zienswijzen’, die is opgesteld ten behoeve van het vaststellen van bestemmingsplan, is weliswaar opgenomen dat de bestemming Agrarische bedrijfsdoeleinden wordt gewijzigd naar Wonen omdat het agrarische bedrijf ter plaatse is gestaakt, maar het vlak met de bestemming Agrarische bedrijfsdoeleinden was veel kleiner dan het vlak dat uiteindelijk de bestemming Wonen heeft gekregen. Waarom dat vlak groter is geworden is niet duidelijk. Evenmin blijkt uit die reactienota waarom een extra woning toegestaan werd. Verzoeker lijkt ook gelijk te hebben dat per ongeluk een extra woning is toegestaan. Uit de door verzoeker opgevraagde stukken blijkt namelijk dat de gemeenteraad heeft aangegeven niet van deze wijziging op de hoogte te zijn geweest en ook advies heeft ingewonnen bij een advocaat om te bezien of de bestemming alsnog terug gewijzigd kan worden. Het kan dus betwijfeld worden of de wijziging van de bestemming in het bestemmingsplan (planologisch) is beoordeeld.

8.2. De voorzieningenrechter twijfelt echter of de vraag of de juiste bestemming is toegekend aan de orde kan komen in deze procedure. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan het perceel de juiste bestemming is toegekend, niet aan de orde kan komen in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een bouwvergunning die aan die toegekende bestemming voldoet.[7] De vraag of die toegekende bestemming juist is, zou alleen in een procedure tegen het bestemmingsplan ter sprake kunnen komen. Verzoeker betoogt echter dat er ook rechtspraak is die inhoudt dat als iedere motivering ontbreekt, een planregel evident in strijd is met hoger recht en dan buiten toepassing gelaten kan worden of onverbindend kan worden verklaard. Hier kan in het beroep tegen bestreden besluit I en in de beslissing op bezwaar tegen bestreden besluit II nog nader op worden ingegaan. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat dan mogelijk ook bekend is hoe de Afdeling oordeelt over het bestemmingsplan zelf en wat de consequenties daarvan voor deze vergunning zijn. Zelfs als de Afdeling zou oordelen dat de bestemming van dit perceel niet juist zou zijn, leidt dat er namelijk niet zonder meer toe dat de omgevingsvergunning alsnog in strijd met het bestemmingsplan kan worden geacht.[8]

8.3. Kortom, de beantwoording van deze vragen lenen zich vanwege de juridische complexiteit niet voor een beoordeling in een voorlopige voorzieningenprocedure. De voorzieningenrechter volstaat daarom met een belangenafweging.

De belangen van partijen bij het al dan niet treffen van voorlopige voorzieningen

  1. Het belang van verzoeker bij het treffen van voorlopige voorzieningen bestaat er -kort samengevat- uit dat er op die manier (mogelijke) nadelige onomkeerbare gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat worden voorkomen. Zoals onder 5.2 is overwogen, is dit belang er voornamelijk in gelegen dat verzoeker vrij uitzicht behoudt. Het belang van met name vergunninghouders (en in mindere mate ook van het college) bij het niet treffen van voorlopige voorzieningen bestaat in de kern uit het kunnen continueren van de reeds gestarte werkzaamheden voor de woning.

Welk belang weegt zwaarder?

  1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen bij het niet treffen van voorlopige voorzieningen in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van verzoeker bij het treffen daarvan. Zoals onder 5.2 is overwogen woont verzoeker relatief ver van de te realiseren woning vandaan. Daarnaast wordt het uitzicht van verzoeker wel beperkt, maar levert dit geen (juist ook vanwege de grote afstand) aanzienlijke beperking van zijn uitzicht op, ook omdat er al de nodige bebouwing aanwezig is. Bovendien bestaat er geen blijvend recht op vrij uitzicht.[9] De voorzieningenrechter kent daarom in deze belangenafweging weinig gewicht toe aan het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening.

10.1. Vergunninghouders hebben er anderzijds wel een relatief groot belang bij om door te kunnen bouwen, nu zij daarvoor reeds de nodige kosten hebben gemaakt en de stillegging van de bouw voor nog meer kosten zou zorgen. Nu het belang van verzoeker vrij beperkt is, kent de voorzieningenrechter in dit geval een groter belang toe aan de belangen van vergunninghouders dan aan het belang van verzoeker. De voorzieningenrechter merkt daar nog wel bij op dat vergunninghouders dus weliswaar door mogen gaan met de bouw, maar dat zij dit wel voor eigen rekening en risico doen. Mochten de vergunningen in de bodemprocedure alsnog geen stand houden, dan bestaat het risico dat de woning alsnog afgebroken moet worden.

Conclusie en gevolgen

  1. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af, omdat de belangen bij het niet treffen van een voorlopige voorziening in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van verzoeker bij het treffen daarvan.

11.1. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat dan ook geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Goldebeld, griffier. Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.

ABRvS (vz.)16 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3927.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 22 deecmber 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2923, r.o. 3.2.

Dat volgt uit artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Dat volgt uit artikel 8:86 van de Awb.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8594.

ABRvS 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3380, r.o. 6.4.6.

Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld ABRvS 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1159.


Voetnoten

Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.

ABRvS (vz.)16 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3927.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 22 deecmber 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2923, r.o. 3.2.

Dat volgt uit artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Dat volgt uit artikel 8:86 van de Awb.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8594.

ABRvS 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3380, r.o. 6.4.6.

Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld ABRvS 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1159.