Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Strafrecht

Zittingsplaats Arnhem

raadkamernummer : 25-019822 datum : 27 augustus 2025

beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klager 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] (Frankrijk), raadsman: mr. A. Neophitou, advocaat in Oss,

en

[klager 2] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 2] (Frankrijk), raadsman: mr. A. Neophitou, advocaat in Oss,

hierna te noemen: klagers.

Feiten

Uit de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat op 15 mei 2025 onder de heer [belanghebbende] een personenauto, type [merk] , met kenteken [kenteken] in beslag is genomen.

Procedure

Het klaagschrift is op 19 augustus 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.

Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.

De rechtbank heeft op 20 augustus 2025 het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld.

De rechtbank heeft de raadsman van klagers en de officier van justitie op zitting gehoord.

Tevens ter zitting aanwezig zijn de heer [naam 1] (werkzaam bij [bedrijf] ), alsmede de beslagene, de heer [belanghebbende] , en zijn advocaat, mr. A.J.C.M. de Graaff, advocaat in Breda, door wie eveneens een klaagschrift op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering is ingediend.

Beide klaagschriften worden gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld.

Beklag

Het beklag strekt tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp. Door klager is aangevoerd dat het voertuig op 29 april 2025 aan de heer [naam 2] is verhuurd. De huurperiode liep tot 8 mei 2025, maar het voertuig is vervolgens niet teruggebracht en er is ook niet betaald. Het lijkt erop alsof er sprake was van een vooropgezet plan om het voertuig te stelen. Op 14 mei 2025 is aangifte gedaan van diefstal van het voertuig. Klagers beroepen zich primair op het recht op revindicatie ex artikel 3:86, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, aangezien sprake is van diefstal van het voertuig. Voor zover sprake is van verduistering, stellen zij subsidiair dat de heer [belanghebbende] als koper van het voertuig niet te goeder trouw was en zich daarom niet kan beroepen op de bescherming van artikel 3:86, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Er kan geen sprake zijn van goede trouw omdat er voldoende signalen waren die erop wezen dat er iets niet klopte: het originele Franse kentekenbewijs is nog in handen van klagers en kan dus niet zijn gecontroleerd door de koper (wat wel vereist is), de koopafspraak was niet op het adres van de verkoper, de koper heeft slechts één sleutel gekregen bij de aankoop van het voertuig, de prijs was erg laag vergeleken met de gemiddelde prijs in Nederland, er is een groot geldbedrag contant betaald en de koper heeft de identiteit van de verkoper niet of onvoldoende gecontroleerd. Klagers stellen dat de auto dus aan hen moet worden teruggegeven.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie verzet zich niet tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan klagers. Er is geen strafvorderlijk belang meer voor voortduring van het beslag en uit alle stukken kan met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat klagers de redelijkerwijs als rechthebbenden aan te merken zijn. Het klaagschrift moet dan ook gegrond worden verklaard.

Beoordeling

Het beklag is schriftelijk gedaan en ingediend binnen twee jaren na inbeslagneming. Klagers zijn daarom ontvankelijk in het beklag.

Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de gronden voor het voortzetten van het strafvorderlijk beslag niet langer aanwezig zijn. Vervolgens rijst de vraag of de auto aan klagers dient te worden teruggeven. Hoofdregel is immers dat een voorwerp moet worden teruggegeven aan degene onder wie het in beslag is genomen. Dat is slechts anders indien een ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

De rechtbank stelt het volgende vast, hetgeen door geen van de partijen wordt weersproken. Op 29 april 2025 is het voertuig, voorzien van een Frans kenteken, in Frankrijk door [klager 1] / [klager 2] verhuurd aan [naam 2] . De huurperiode zou tot 8 mei 2025 duren. Het voertuig is vervolgens niet teruggebracht en op 14 mei 2025 is in Frankrijk aangifte gedaan van diefstal. De heer [belanghebbende] zag op zaterdag 10 mei 2025 een advertentie op www.ebay.de waarin het voertuig voor € 22.000,- werd aangeboden door een particuliere verkoper. De heer [belanghebbende] heeft via zijn neef, die beter Duits spreekt dan hij, contact gezocht met de verkoper. Middels afdingen is een prijs van € 20.000,- overeengekomen. Afgesproken werd om op zondag 11 mei 2025 in Duitsland de verkoop te regelen. De heer [belanghebbende] is op die dag naar het door de verkoper opgegeven adres gereden, alwaar hij de auto heeft gekocht voor € 19.500,-. Deze prijs is lager dan eerder afgesproken omdat er meer schade bleek te zijn dan van tevoren was gemeld. De heer [belanghebbende] heeft de auto vervolgens meegenomen naar Nederland en is op 13 mei 2025 langs de douane gekomen. Op 15 mei 2025 is het voertuig in beslag genomen.

De heer [belanghebbende] stelt dat hij de rechtmatige eigenaar is geworden omdat hij de auto te goeder trouw heeft verkregen. De rechtbank zal deze zaak beoordelen naar Nederlands recht. Hoewel deze zaak internationale aspecten kent, is door geen van de partijen gesteld dat deze internationale aspecten de beoordeling anders maken en dat moet worden uitgegaan van Duits of Frans recht. Sterker nog, in beide klaagschriften wordt – al dan niet expliciet – een beroep gedaan op Nederlands recht. De rechtbank zal er dan ook van uitgaan dat de internationale aspecten de beoordeling niet anders maken.

Voorop staat dat de beklagrechter niet treedt in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar bij de beantwoording van de vraag of een klager redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt wel civielrechtelijke aspecten mag betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp[1].

Artikel 3:84, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek regelt de algemene vereisten voor overdracht van goederen. Om een rechtsovergang van het goed van de vervreemder naar de verkrijger te bewerkstelligen, moet volgens die bepaling sprake zijn van (i) een levering, (ii) die gebaseerd is op een geldige titel en (iii) die verricht is door iemand die bevoegd was over het goed te beschikken. Als er aan het onder iii genoemde vereiste van beschikkingsbevoegdheid niet is voldaan, bijvoorbeeld omdat het goed van diefstal afkomstig is, kan daarom in beginsel geen rechtsgeldige overdracht plaatsvinden. In beginsel, want artikel 3:86, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de overdracht van een goed door een beschikkingsonbevoegde vervreemder toch rechtsgeldig is, indien de overdracht (i) anders dan ‘om niet’ is geschied en (ii) de verkrjger te goeder trouw is. Deze bepaling biedt daarmee bescherming aan de verkrijger te goeder trouw, die niet op de hoogte is van de eerdere diefstal en in dat verband ook geen verwijt kan worden gemaakt. Deze uitzondering op artikel 3:84, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek voor de verkrijger te goeder trouw kent vervolgens ook weer een eigen uitzondering, die is neergelegd in artikel 3:86, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Die houdt in dat een eigenaar van de roerende zaak die zijn bezit heeft verloren door diefstal deze kan opeisen bij de verkrijger te goeder trouw binnen een termijn van drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal, tenzij er sprake is van zogenaamde consumentenkoop. Van consumentenkoop is sprake als de roerende zaak door een particulier is gekocht in – kort en simpel gezegd – een reguliere winkel of een regulier bedrijf. Als hieraan is voldaan, dan wordt de verkrijger te goeder trouw dus beschermd tegen revindicatie door de bestolen eigenaar.

Klagers stellen zich primair op het standpunt dat sprake is van diefstal en dat hen dus het recht op revindicatie toekomt op grond van artikel 3:86, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Marginaal toetsend kan de rechtbank in dit stadium niet vaststellen of hier sprake is van diefstal of verduistering. Dit is een vraag die in een eventuele strafzaak – die wellicht in Frankrijk zal worden gehouden – dient te worden beantwoord. Indien sprake is van verduistering kan geen sprake zijn van revindicatie op de genoemde grond. De rechtbank komt dan ook niet toe aan beoordeling van het primaire verzoek en zal overgaan tot beoordeling van het subsidiaire verzoek, namelijk dat de heer [belanghebbende] als koper niet te goeder trouw was.

Aan het vereiste van een levering onder geldige titel is in deze zaak voldaan. Tevens stelt de rechtbank vast dat de verkoper geen beschikkingsbevoegdheid had. In beginsel heeft er dus geen rechtsgeldige overdracht plaatsgevonden. Klager kan zich enkel beroepen op het eerste lid van artikel 3:86 van het Burgerlijk Wetboek indien de overdracht anders dan ‘om niet’ is geschied en hij te goeder trouw was. Dat de overdracht anders dan ‘om niet’ is geschied, staat voor de rechtbank eveneens vast. De resterende vraag is dus of klager te goeder trouw was. Hiertoe heeft de rechtbank in de beslissing op het door de heer [belanghebbende] ingediende klaagschrift (onder raadkamernummer 25-016346) overwogen dat hij niet te goeder trouw is. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar haar overwegingen in die beslissing.

Aangezien de heer [belanghebbende] niet te goeder trouw was, is geen sprake geweest van een rechtsgeldige overdracht van het voertuig aan hem. Bovendien hebben klagers aangifte gedaan van diefstal, hebben zij een onderzoeksbureau ( [bedrijf] , waarvan de betrokken onderzoeker, de heer [naam 1] , ter zitting aanwezig is) ingeschakeld om de auto op te sporen en hebben zij een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave van het voertuig aan hen. Hieruit blijkt voldoende dat klagers de gestolen auto terug wilden.

Gelet op alle stukken en hetgeen hiervoor is overwogen, kan de rechtbank in dit stadium – ook marginaal toetsend – klagers met voldoende zekerheid aanmerken als de redelijkerwijs aan te merken rechthebbenden van het voertuig. Het voertuig kan dan ook aan hen worden geretourneerd.

Het beklag van klagers zal dan ook gegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beklag gegrond.

Deze beslissing is gegeven door mr. E.H.T. Rademaker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.F.R. Litan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2025.

De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Vergelijk Hoge Raad 28 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL2823)


Voetnoten

Vergelijk Hoge Raad 28 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL2823)