ECLI:NL:RBGEL:2025:7864 - Rechtbank Gelderland - 22 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/5440 en ARN 25/1079
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. J.P.H. de Bruijn),
en
voor wie is verschenen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), (gemachtigde: [gemachtigde] ).
- Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvragen van eiseres tot toekenning van subsidies op grond van de Eerste en Tweede Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW-1 en NOW-2). Eiseres is het niet eens met de afwijzing van de aanvragen. Aan de hand van haar beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvragen. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de subsidies op € 0 mocht vaststellen omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning daarvan. De minister mocht de teveel verleende voorschotten ook terugvorderen. De beroepen zijn daarom ongegrond.
Procesverloop
- Eiseres heeft op 10 januari 2022 en op 4 oktober 2022 aanvragen tot definitieve toekenning van de subsidies op grond van de NOW-1 en NOW-2 ingediend. De minister heeft deze aanvragen met de besluiten van 10 februari 2022 en 27 januari 2023 afgewezen. Met de bestreden besluiten van 13 oktober 2022 en 25 mei 2023 (verzonden op 20 februari 2025) op de bezwaren van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
2.1. Eiseres heeft afzonderlijk beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
2.2. De rechtbank heeft de beroepen op 3 juli 2025 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres, vertegenwoordigd door haar directeur [persoon A] en de gemachtigde van eiseres, deskundige [persoon B] en de gemachtigde van de minister deelgenomen. Beoordeling door de rechtbank
De niet betwiste feiten in beide zaken 3. De rechtbank stelt vast dat de volgende feiten tussen partijen niet in geschil zijn.
3.1. Eiseres is, net zoals haar zustervennootschap [naam zustervennootschap] , een 100%-dochteronderneming van [naam bedrijf 1] B.V. Eiseres is voor een groot deel van haar omzet afhankelijk van de verhuur van haar onroerende zaken (zoals sportaccommodaties) aan derden. [naam zustervennootschap] huurt een hotelpand van eiseres.
3.2. De door [naam zustervennootschap] aan eiseres verschuldigde huur bedroeg in 2020 € 251.077,93 per maand. Op 31 maart 2020 heeft eiseres de door [naam zustervennootschap] verschuldigde huur voor de maanden maart, april en mei 2020 (periode NOW-1) op nihil gesteld. Daarnaast heeft eiseres aan [naam zustervennootschap] voor de betaling van de huur over de maanden juni, juli en augustus 2020 (periode NOW-2) een lening van € 500.000 verstrekt.
3.3. Op 6 april 2020 heeft eiseres een tegemoetkoming in haar loonkosten op grond van de NOW-1 aangevraagd voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020.
3.4. Bij besluit van 10 april 2020 heeft de minister aan eiseres een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 verleend van € 407.047, waarvan een bedrag van € 325.638 als voorschot is uitbetaald.
3.5. Op 23 juli 2020 heeft eiseres de tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-2 voor de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 aangevraagd.
3.6. Bij besluit van 7 juli 2020 heeft de minister aan eiseres een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-2 verleend van € 220.751, waarvan een bedrag van € 176.600 als voorschot is uitbetaald.
3.7. Eiseres heeft op 30 september 2020 de door [naam zustervennootschap] over de maand september 2020 (periode NOW-2) verschuldigde huur op nihil gesteld.
3.8. Op 10 januari 2022 heeft eiseres de definitieve berekening van de tegemoetkoming over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 (NOW-1) aangevraagd. Bij de aanvraag is een accountantsverklaring,
3.9. Bij besluit van 10 februari 2022 heeft de minister de aanvraag om een definitieve berekening van de tegemoetkoming NOW-1 afgewezen omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming. De minister heeft tevens het teveel betaalde voorschot ten bedrage van € 325.638 van eiseres teruggevorderd.
3.10. Op 4 oktober 2022 heeft eiseres de definitieve berekening van de tegemoetkoming over de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 (NOW-2) aangevraagd. Ook bij deze aanvraag is een afkeurende accountantsverklaring overgelegd.
3.11. Bij besluit van 27 januari 2023 heeft de minister de aanvraag om een definitieve berekening van de tegemoetkoming NOW-2 afgewezen omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming. De minister heeft tevens het teveel betaalde voorschot ten bedrage van € 176.600 van eiseres teruggevorderd.
3.12. De minister heeft op 13 oktober 2022 (bestreden besluit 1, ARN 22/5440) beslist op het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2022. Bij besluit van 25 mei 2023 (bestreden besluit 2, ARN 25/1079) heeft de minister beslist op het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2023.
3.13. [naam zustervennootschap] heeft ook aanvragen tot toekenning van subsidies op grond van de NOW-1 en NOW-2 ingediend. De minister heeft deze ingewilligd. [naam zustervennootschap] heeft de maximale subsidie van 90% van de loonsom ontvangen.
Toetsingskader
- De relevante wet- en regelgeving is neergelegd in een bijlage bij deze uitspraak.
Heeft eiseres voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van de NOW-subsidies?
-
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij op het moment dat zij verzocht om de definitieve vaststelling van de NOW-1- en NOW-2-subsidies aan alle voorwaarden voor de definitieve toekenning voldeed. Zij heeft bij deze aanvragen, zoals vereist, een accountantsverklaring overgelegd. Dat die verklaringen afkeurend zijn, doet daaraan niet af. Eiseres voldoet bovendien aan alle inhoudelijke voorwaarden voor subsidieverlening.
-
De rechtbank ziet dit anders.
6.1. De tegemoetkoming op grond van de NOW-1 en de NOW-2 is een subsidie als bedoeld in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.2. Daarbij is in artikel 13, derde lid, van de NOW-1 respectievelijk artikel 18, derde lid, van de NOW-2 nog specifiek bepaald dat de werkgever, die bij de aanvraag van de vaststelling verzoekt om toepassing van artikel 6a (NOW-1) respectievelijk artikel 7 (NOW-2), verklaart dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6a respectievelijk artikel 7 en een verklaring van een accountant meezendt waaruit dat blijkt.
6.2.1. De accountant moet op grond van deze bepalingen dus verklaren of de werkgever al dan niet voldoet aan de voorwaarden die de wetgever heeft gesteld aan toekenning van de NOW-subsidies. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden begrepen dan dat een ‘goedkeurende’ accountantsverklaring moet worden overgelegd, wil de werkgever de subsidie definitief toegekend krijgen.
6.2.2. Dit oordeel wordt ook nog eens bevestigd in de brief van 8 september 2020 van de minister aan de Tweede Kamer over NOW-1 en NOW-2 en het met die brief aangeboden accountantsprotocol.
6.2.3. Als het betreffende artikel in de NOW-1 en NOW-2, zoals eiseres stelt, zo uitgelegd zou moeten worden dat geen inhoudelijke eisen gelden voor een accountantsverklaring, dan zou die voorwaarde geen enkel doel dienen.
6.3. Omdat de accountant van eiseres geen ‘goedkeurende’ accountantsverklaring heeft overgelegd, voldoet de aanvraag niet aan alle voorwaarden voor toekenning van de subsidie. De minister is op de voet van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb dan ook bevoegd om de definitieve tegemoetkomingen lager, en zelfs op € 0, vast te stellen.
Dat eiseres zich niet kan vinden in de beslissing van de accountant dat hij geen ‘goedkeurende’ accountantsverklaring kan afgeven, maakt dat niet anders.
6.4. Gelet op het voorgaande kan in beginsel in het midden blijven of voldaan is aan het bepaalde in artikel 6a, vierde lid, aanhef en onder a (NOW-1) respectievelijk artikel 7, derde lid, aanhef en onder a (NOW-2). Volledigheidshalve zal de rechtbank hieronder hier toch een oordeel over vellen alsook over de vraag of deze artikelen wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing hadden moeten worden gelaten.
Is er voldaan aan de voorwaarden uit artikel 6a, eerste lid, in samenhang met het vierde lid, aanhef en onder a, van de NOW-1 respectievelijk artikel 7, eerste lid, in samenhang met het derde lid, aanhef en onder a, van de NOW-2? 7. In de artikelen artikel 6a, eerste lid, in samenhang met het vierde lid, aanhef en onder a, van de NOW-1 respectievelijk artikel 7, eerste lid, in samenhang met het derde lid, aanhef en onder a, van de NOW-2. is bepaald dat de werkgever dezelfde verrekenprijsregels en grondslagen van waardering en resultaatbepaling gehanteerd moet hebben als in de laatste voor 1 maart 2020 respectievelijk 1 juni 2020 vastgestelde jaarrekening. De rechtbank is van oordeel dat de aanvragen niet voldoen aan deze voorwaarde.
7.1. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het doel van de NOW-regelingen is om werkgevers te helpen met het doorbetalen van de loonkosten van hun werknemers ook al is een aanzienlijk omzetverlies geleden door de maatregelen die zijn genomen in het kader van het bestrijden van de covid 19-pandemie. Zo wordt voorkomen dat bedrijven gedwongen worden werknemers te ontslaan en blijf werkgelegenheid behouden. Daarbij is als uitgangspunt genomen dat bij de aanvraag om een tegemoetkoming in de loonkosten (de subsidie) de omzetdaling van het gehele concern wordt meegenomen. Dit betekent dat als een werkgever onderdeel is van een concern, de omzetdaling van alle bedrijven binnen het concern bepalend is voor het verkrijgen en de hoogte van de subsidie. Op dat uitgangspunt is een uitzondering gemaakt. Een werkmaatschappij kan een aanvraag indienen wanneer zij een verwacht omzetverlies van minimaal 20% heeft, ondanks dat het gehele concern minder dan 20% omzetverlies heeft. Hiermee wilde de regelgever voorkomen dat een werkmaatschappij met een hoge omzetdaling geen recht heeft op subsidie, omdat de omzetzetdaling wegvalt tegen het resultaat van de rest van het concern. In dat geval wordt de werkmaatschappij namelijk misschien gedwongen om werknemers te ontslaan, terwijl de NOW-regelingen dat juist willen voorkomen. De regelgever was zich echter bewust van het feit dat deze uitzonderingsregeling gevoelig is voor strategische handelingen van het concern. Om die reden heeft de regelgever onder meer als voorwaarde gesteld dat bij het vaststellen van het resultaat van de werkmaatschappij, die de aanvraag heeft ingediend, dezelfde verrekenprijsregels en grondslagen van waardering en resultaatbepaling moeten zijn gehanteerd als in de laatste voor 1 maart 2020 respectievelijk 1 juni 2020 vastgestelde jaarrekening. De rechtbank legt artikel 6a, eerste lid, in samenhang met het vierde lid, aanhef en onder a, van de NOW-1 respectievelijk artikel 7, eerste lid, in samenhang met het derde lid, aanhef en onder a, van de NOW-2 restrictief uit, omdat, zoals hiervoor is aangegeven, die bepalingen gaan over de uitzondering op de hoofdregel dat een subsidieaanvraag in beginsel op het niveau van de groep wordt getoetst. Wanneer een werkmaatschappij zich beroept op de uitzondering moet dan ook restrictief worden getoetst of transacties anders zijn doorbelast zodat niet relevant is wat de reden daarvoor is.
7.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de huurkortingen die eiseres in 2020 aan [naam zustervennootschap] heeft gegeven in strijd zijn met het verbod dat de wijze van doorbelasting van transacties aan gelieerde partijen verschilt van de wijze waarop dat in 2019 is gedaan.
7.1.1. Eiseres en [naam zustervennootschap] waren voor het jaar 2020 een huurprijs overeengekomen van € 2.759.720. Deze huursom is gebaseerd op een onafhankelijke taxatie. Eiseres heeft [naam zustervennootschap] vervolgens over 2020 een huurkorting gegeven van in totaal € 1.096.000, waarvan € 753.233 valt in de referentieperiode van NOW-1 en € 251.077,93 in de referentieperiode van NOW-2 (september 2020). Daarnaast is in de referteperiode van NOW-2 door eiseres aan [naam zustervennootschap] een lening verstrekt waarmee de huur over die periode (juni, juli en augustus 2020) kon worden voldaan. De rechtbank stelt vast dat eiseres met de huurkortingen en de verstrekte lening de overeengekomen huurprijs heeft aangepast en daarmee de huurtransactie op een andere wijze heeft doorbelast dan in 2019, namelijk – zoals op de zitting door de directeur van eiseres is toegelicht – met inachtneming van de gevolgen voor de omzetverwachting van [naam zustervennootschap] door sluitingen en annuleringen in verband met door de overheid getroffen maatregelen wegens de covid 19-pandemie. Dat betekent dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6a, vierde lid, aanhef en onder a (NOW-1) respectievelijk artikel 7, derde lid, aanhef en onder a (NOW-2).
7.2. Het antwoord op de vraag of de huurkorting al dan niet zakelijk was en of [naam zustervennootschap] die huurkortingen bij de civiele rechter zou hebben kunnen afdwingen, kan in het midden blijven, aangezien de NOW-regelingen niet voorzien in een uitzondering op het verbod om transacties anders door te belasten in geval van gelieerde werkmaatschappijen.
7.3. Evenmin is relevant of gewijzigde huurprijs ‘at arm’s length’ en daarmee fiscaal aanvaardbaar is, aangezien de rechtbank in dit geding oordeelt over een subsidieverlening en niet over een fiscaal geschil.
Moeten artikel 6a, vierde lid, aanhef en onder a van de NOW-1 respectievelijk artikel 7, derde lid, aanhef en onder a van de NOW-2 buiten toepassing worden gelaten vanwege strijd met het evenredigheidsbeginsel? 8. Eiseres stelt zich op het standpunt deze artikelen vanwege strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moeten worden gelaten.
8.1. Volgens eiseres leidt het verbod op het aanpassen van de verrekenprijzen er toe dat zij, ondanks de terugvallende omzet van [naam zustervennootschap] , gehouden zou zijn geweest om dezelfde, hoge huurprijs aan [naam zustervennootschap] in rekening te brengen. In dat geval zou het voortbestaan van [naam zustervennootschap] in gevaar gebracht worden en daarmee ook haar eigen voortbestaan. Dan zou juist niet het doel van de NOW-regeling - te weten: behoud van werkgelegenheid, ook binnen concern-verband - worden bereikt. Daar komt bij dat de huurprijsvermindering in lijn is met het arrest van 24 december 2021 van de Hoge Raad waarin is bepaald dat covid 19 een onvoorziene omstandigheid was en er onder die omstandigheden grond was voor verlaging van overeengekomen huurprijzen.
- Ook hierin volgt de rechtbank eiseres niet.
9.1. De rechtbank stelt vast dat minister bij het vaststellen van een subsidieregeling zoals de NOW-regeling veel beslissingsruimte heeft. In dit geval zijn de NOW-regelingen het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging om werkgevers, die te maken hebben met een acute terugval in de omzet door vermindering van de bedrijvigheid door bijzondere omstandigheden, die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, zoals covid 19, een tegemoetkoming te bieden in de loonkosten met het doel werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Het is een noodmaatregel waarbij een zeer groot aantal werkgevers op korte termijn duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. De regeling heeft daardoor noodgedwongen een generiek karakter waarbij niet steeds maatwerk kan worden geboden.
9.1.1. Zoals hiervoor al is aangegeven is het uitgangspunt in de NOW-regelingen dat bij een rechtspersoon of een vennootschap die deel uitmaakt van een groep, de omzetdaling van de gehele groep de basis is. Artikel 6a van de NOW-1 en artikel 7 van de NOW-2 maken hierop een uitzondering, die het mogelijk maakt om de omzetdaling op het niveau van de afzonderlijke rechtspersoon vast te stellen. Om te voorkomen dat deze uitzondering misbruikt wordt, bijvoorbeeld door binnen de groep met gelden te schuiven, zijn extra voorwaarden aan het gebruik maken van deze uitzondering verbonden. Hieronder valt onder meer de voorwaarde neergelegd in artikel 6a, vierde lid, aanhef en onder a van de NOW-1 respectievelijk artikel 7, derde lid, aanhef en onder a van de NOW-2, dat bij het vaststellen van het resultaat van de werkmaatschappij, die de aanvraag heeft ingediend, dezelfde verrekenprijsregels en grondslagen van waardering en resultaatbepaling gehanteerd moeten zijn als in de laatste voor 1 maart 2020 respectievelijk 1 juni 2020 vastgestelde jaarrekening.
9.1.2. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de artikelen 6a, vierde lid, aanhef en onder a van de NOW-1 en artikel 7, derde lid, aanhef en onder a van de NOW-2 niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het kan zo zijn dat in een specifiek geval deze bepalingen nadelig uitvallen zoals eiseres heeft aangegeven, maar niet is gebleken dat deze bepalingen in zijn algemeenheid tot een uitkomst leiden die in strijd is met de doelstellingen van de NOW-regelingen en daarom als onevenredig moeten worden aangemerkt.
Wordt eiseres onevenredig zwaar getroffen door de nadelige gevolgen van de vaststellings- en terugvorderingsbesluiten?
-
Volgens eiseres wordt zij onevenredig zwaar getroffen door de nadelige gevolgen van de vaststellings- en terugvorderingsbesluiten. Zij stelt in dit verband dat, los van de huurkorting die zij aan haar huurders heeft verstrekt, zij als gevolg van de door de overheid getroffen maatregelen ter bestrijding van de covid 19-pandemie met enorme financiële tegenslagen te kampen heeft gehad. De verplichting om de ontvangen voorschotten in het kader van de NOW-1 en NOW-2 terug te betalen drukt dan ook zwaar op eiseres. De terugbetalingsverplichting belet eiseres onder meer om de komende jaren de noodzakelijke investeringen (in zowel de Nederlandse topsport als in het beheer en het onderhoud van haar (sport)complexen) te verrichten.
-
De rechtbank overweegt als volgt.
11.1. Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de tegemoetkoming in de loonkosten enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling (op nihil) voor eiseres anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor eiseres nadelige gevolgen van de lagere vaststelling niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
11.1.1. De rechtbank benadrukt dat de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet is het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen.
11.2. Naar het oordeel van de rechtbank is het vaststellen van de definitieve tegemoetkomingen op € 0 niet onevenredig. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat, als de door eiseres aan [naam zustervennootschap] verstrekte huurkorting niet bij de bepaling van de omzet wordt betrokken, de omzetdaling van eiseres ruimschoots onder de door de minister gestelde grens van 20% omzetverlies zou zijn gebleven. In dat geval zou eiseres ook geen recht hebben gehad op de subsidiebedragen.
11.3. Het is daarnaast inherent aan het doen van een aanvraag om toekenning van een subsidie dat een in dat kader verstrekt voorschot zal moeten worden terugbetaald als achteraf blijkt dat de aanvrager niet aan de voorwaarden voor toekenning voldeed. Deze bevoegdheid komt aan de minister toe op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb.
11.3.1. Het ligt op de weg van de aanvrager ervoor te zorgen dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Als dat niet het geval is, dan komen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van de aanvrager, zoals in dit geval eiseres. De aanvrager zal, zolang de subsidie niet definitief is vastgesteld, er rekening mee moeten houden dat de subsidieverstrekker de subsidie (dan) op € 0 kan vaststellen en verstrekte voorschotten zal terugvorderen. De aanvrager zal dus ook met de nadelige financiële gevolgen van de weigering achteraf om een subsidie toe te kennen rekening moeten houden.
De nihilstelling heeft als het ware tot doel gehad om de voorlopige toekenningen, die achteraf niet terecht bleken te zijn, ‘te repareren’, in welk geval een nihilstelling niet ontoelaatbaar is, ondanks de (onmiskenbare) financiële gevolgen daarvan voor de subsidie-aanvrager.
11.4. De rechtbank betrekt bij haar oordeel verder dat eiseres haar stelling dat zij door de vaststelling op € 0 en de daaruit volgende terugbetalingsverplichting de komende jaren niet in staat is (noodzakelijke) investeringen te doen niet aan de hand van objectief verifieerbare stukken heeft onderbouwd. Nu zij zich beroept op de onevenredige gevolgen van de bestreden besluiten, ligt dat wel op haar weg. Daar komt bij dat eiseres met de minister een betalingsregeling heeft getroffen.
Conclusie en gevolgen
- De beroepen zijn ongegrond. De minister mocht de subsidies op € 0 vaststellen omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning daarvan. De minister mocht de teveel verleende voorschotten dan ook terugvorderen. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. B.J. Zippelius en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, leden, in aanwezigheid van mr. K.V. van Weert, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage bij de uitspraak
22/5440 en 25/1079 Artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb: Het bestuursorgaan kan de subsidie-ontvanger verplichtingen opleggen met betrekking tot het vóór de subsidievaststelling verstrekken van gegevens en bescheiden die nodig zijn voor een beslissing omtrent de subsidie.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb: De subsidie kan lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
22/5440 Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid
Artikel 5, aanhef en onder d: Onverminderd artikel 4:35, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de subsidieverlening geweigerd, indien of voor zover de aanvraag anderszins niet voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen.
Artikel 6, vijfde lid: Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het derde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.
Artikel 6a, eerste lid en aanhef: In afwijking van artikel 6, vijfde lid, kan aan de werkgever die deel uitmaakt van een groep als bedoeld in dat lid, die daarom bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie heeft verzocht, subsidie worden verstrekt waarbij de omzetdaling wordt bepaald op basis van de omzetdaling van die rechtspersoon of vennootschap afzonderlijk, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: (…)
Artikel 6a, vierde lid, aanhef en onder a: Bij toepassing van het eerste lid worden bij de berekening van de omzet dezelfde verrekenprijsregels en grondslagen van waardering en resultaatbepaling gehanteerd als in de laatste voor 1 maart 2020 vastgestelde jaarrekening;
Artikel 13, tweede lid: De aanvraag van de vaststelling gaat vergezeld van een verklaring over de naleving van de subsidievoorwaarden, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het accountantsberoep. Deze verklaring voldoet aan standaarden die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants zijn vastgesteld, met inachtneming van het in de bijlage bij deze regeling opgenomen accountantsprotocol. Van de verplichting om een verklaring van een accountant over te leggen is de werkgever vrijgesteld, indien het totale voorschot dat is verstrekt aan die natuurlijke persoon, rechtspersoon of groep als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, minder is dan € 100.000,–. In afwijking van de vorige zin geldt de vrijstelling van de verplichting om een verklaring van een accountant over te leggen niet indien de totale subsidie voor die natuurlijke persoon, rechtspersoon of groep als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt vastgesteld op een bedrag van € 125.000,– of meer, of indien de werkgever heeft verzocht om toepassing van artikel 6a.
Artikel 13, derde lid: De werkgever die bij de aanvraag van de vaststelling verzoekt om toepassing van artikel 6a verklaart dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 6a en zendt een verklaring van een accountant mee waaruit dat blijkt.
Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b: Bij de aanvraag van de vaststelling worden in ieder geval meegezonden de verklaring van een accountant of een derde, bedoeld in artikel 13, tweede en derde lid;
25/1079 Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid
Artikel 5, aanhef en onder d: Onverminderd artikel 4:35, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de subsidieverlening geweigerd, indien of voor zover de aanvraag anderszins niet voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen.
Artikel 6, zevende lid: Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het zesde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 juni 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.
Artikel 7, eerste lid: In afwijking van artikel 6, zevende lid, kan aan de werkgever die deel uitmaakt van een groep als bedoeld in dat lid, en die daar bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie om verzoekt, subsidie worden verstrekt waarbij de omzetdaling wordt bepaald op basis van de omzetdaling van die rechtspersoon of vennootschap afzonderlijk, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: (…)
Artikel 7, derde lid, aanhef en onder a: Bij toepassing van het eerste lid worden bij de berekening van de omzet: dezelfde verrekenprijsregels en grondslagen van waardering en resultaatbepaling gehanteerd als in de laatste voor 1 juni 2020 vastgestelde jaarrekening;
Artikel 16, eerste lid: De werkgever aan wie subsidie wordt verleend is verplicht bij de aanvraag van de vaststelling van de subsidie een verklaring over de naleving van de subsidievoorwaarden, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het accountantsberoep, te overleggen. Deze verklaring voldoet aan standaarden die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants zijn vastgesteld, met inachtneming van het in de bijlage bij deze regeling opgenomen Accountantsprotocol.
Artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c: Bij de aanvraag van de vaststelling worden in ieder geval meegezonden: de verklaring van een accountant of een derde, bedoeld in artikel 16, eerste en derde lid;
Artikel 18, derde lid:De werkgever die bij de aanvraag van de vaststelling verzoekt om toepassing van artikel 7 verklaart dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7 en zendt een verklaring van een accountant mee waaruit dat blijkt.
Opgesteld door drs. [persoon C], verbonden aan [naam bedrijf 2] N.V. en ondertekend op 29 oktober 2021.
Bij besluit van 15 februari 2022 is het bedrag ingevorderd. Eiseres heeft met de minister een betalingsregeling getroffen.
Opgesteld door drs. [persoon C] en ondertekend op 4 oktober 2022.
Bij besluit van 2 februari 2023 is het bedrag ingevorderd. Eiseres heeft met de minister een betalingsregeling getroffen.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2022 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2022:1282.
Artikel 13, tweede lid, NOW-1 en artikel 18, derde lid 2, NOW-2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 35 420, nr. 107, pagina 4, onder Omgang met niet-goedkeurende verklaringen.
Zie onder meer de uitspraak van 14 mei 2015 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2025:785, als ook de uitspraak van 15 januari 2024 van de rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2024:94.
Zie de uitspraak van 2 februari 2022 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:285.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3287 en van 25 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:768