Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:7531 - Rechtbank Gelderland - 9 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:75319 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummers: ARN 23/3190 en 23/3299

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 9 september 2025

in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [woonplaats], belanghebbende

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 10 maart en 2 mei 2023.

De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 7.657 (aanslagnummer [aanslagnummer 1]) en € 7.815 (aanslagnummer [aanslagnummer 2]).

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de eerste naheffingsaanslag gegrond verklaard en het bezwaar tegen de tweede naheffingsaanslag ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft telkens tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.

Het beroep maakt deel uit van een cluster van 61 zaken, die de rechtbank op 15 april 2025 op zitting heeft behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:

Feiten

De aangifte

  1. Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van een Porsche Cayenne 3.6 met een CO2-uitstoot van 312 gr/km en als datum eerste toelating 1 juli 2014. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 67.731. De BPM-aangifte is op 2 juli 2021 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022.

  2. Bij de aangifte is een taxatierapport, inclusief foto’s van de auto, van Import Partners gevoegd.

  3. Op aangifte is (ten minste) € 2.119 aan BPM voldaan.

Het DRZ-rapport en de naheffingen

  1. Desgevraagd heeft belanghebbende de auto getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Daarvan heeft de hertaxateur van DRZ een rapport uitgebracht (het DRZ-rapport). Het DRZ-rapport vermeldt de volgende gegevens: een historische nieuwprijs van € 106.124, een handelsinkoopwaarde van € 26.754 (koerslijst Xray marge) en een schadecalculatie van € 175. De hertaxateur heeft een waardevermindering van € 126 (72%) toegepast. Het DRZ-rapport concludeert tot een handelsinkoopwaarde na waardevermindering van € 26.628.

  2. Vervolgens heeft de inspecteur zowel op 2 februari 2022 als op 17 februari 2022 een “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In deze brieven kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen. Volgens de kennisgevingen dient de verschuldigde BPM op grond van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 te worden vastgesteld, omdat dit gunstiger is dan naheffing op basis van de bevindingen in het DRZ-rapport.

  3. De inspecteur heeft overeenkomstig de eerste kennisgeving met dagtekening 25 maart 2022 een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd van € 7.657. Belanghebbende heeft daartegen op 12 april 2022 bezwaar gemaakt. Met dagtekening 15 april 2022 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd van € 7.815, overeenkomstig de tweede kennisgeving. Daartegen heeft belanghebbende op 13 mei 2022 bezwaar gemaakt.

Horen in bezwaar

  1. Bij brief van 28 april 2022 heeft de inspecteur de gemachtigde, voor zover hier van belang, als volgt bericht:

In 2021 zijn er in totaal 40 hoorgesprekken geweest. Althans op 40 dagen was er een hoorgesprek gepland. In een aantal gevallen is er vanwege verhindering uwerzijds een tweede of derde uitnodiging uitgegaan. In vier gevallen is het na een derde uitnodiging niet tot een hoorgesprek gekomen. In evenveel gevallen bent u - zonder bericht van verhindering - niet verschenen. (…) Op 28 september 2021 liet u weten dat u als reactie op het ontvangen van de sommatiebrief van de Landsadvocaat niet meer mee wilde werken aan het houden van hoorgesprekken. Ik heb daar per brief van 30 september 2021 gereageerd en geconcludeerd dat u de op dat moment vastgelegde datums eenzijdig annuleerde. De betreffende dossiers voor de gesprekken tot 25 oktober 2021 zijn afgewikkeld. Vervolgens hebt u het voeren van hoorgesprekken vanaf eind oktober gedelegeerd aan uw medewerkster mw. L. Imants (e-mail van 7 oktober 2021). Op uw voorstel zouden die gesprekken per beeldverbinding moeten plaats vinden waarbij de dossiers als digitale scan zouden moeten worden aangeboden. Aan deze wens is tegemoet gekomen.

Op 25 oktober, 16 en 30 november en 7 en 16 december 2021 zijn er hoorgesprekken gehouden. Een bevestigde afspraak voor 4 januari 2022 werd door mw. Imants niet nagekomen. Op 13 en 17 januari 2022 vonden de laatste hoorgesprekken plaats. Vanaf 25 januari 2022 is mw. Imants niet meer verschenen voor het hoorgesprek. Eind november 2021 liet mw. Imants weten dat ze vanaf 14 februari 2022 afwezig zou zijn wegens een geplande operatie. In een e-mail van 14 januari 2022 met verhinderdata voor februari en maart 2022 werd dat herhaald. Met deze data is bij het plannen rekening gehouden. Het via aangetekende brieven uitnodigen voor hoorgesprekken is gecontinueerd.

Vanaf 3 februari 2022 verzonden aangetekende brieven zijn door u niet in ontvangst genomen. Uitnodigingen per gewone post werden niet geretourneerd. Er is door u nimmer gereageerd op de uitnodigingen en de spaarzame keren dat telefonisch contact mogelijk was heeft dat niet geleid tot enige duidelijkheid over uw deelname aan hoorgesprekken.

Tijdens de zitting van het gerechtshof Den Bosch van 22 april 2022 is gesproken over de organisatie van hoorgesprekken. U verklaarde dat u niet deelneemt aan de hoorgesprekken omdat uw advocaat u dat heeft ontraden vanwege de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:14043).

Naar aanleiding van het hoorverslag van 14 maart 2022 heeft uw medewerkster mw. M. van Limpt op 31 maart 2022 per brief gereageerd. Zij stelt dat er niet is afgezien van het recht gehoord te worden en staat mij niet toe de bezwaarschriften of te wikkelen. Daarnaast vraagt ze een nieuwe afspraak voor de onderhavige dossiers.

Ik stel vast dat uw wens (namens belanghebbenden) gehoord te worden niet aansluit bij uw opstelling ten opzichte van de pogingen om hoorgesprekken te organiseren. Zeker gelet op het feit dat er dossiers betrokken zijn waarin de zaak door de rechtspraak is terugverwezen naar de inspecteur. Door uw opstelling frustreert u de goede procesorde. Dat is niet in het belang van uw cliënten en dient geheel voor uw rekening te komen.

Afsluitend deel ik u mee dat de huidige praktijk van uitnodigen zal worden gecontinueerd. Of u al dan niet deelneemt aan hoorgesprekken blijkt op het u meegedeelde tijdstip. Gelet op het bovenstaande zal voor het gesprek van 14 maart 2022 geen nieuwe afspraak worden gemaakt.”

  1. Belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 juni 2022. Hij is daarbij zonder bericht niet verschenen.

Uitspraken op bezwaar

  1. In de uitspraak op bezwaar van 10 maart 2023 is het bezwaar tegen de tweede naheffingsaanslag van € 7.815 ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2023 is het bezwaar tegen de eerste naheffingsaanslag van € 7.657 gegrond verklaard. Deze is verminderd tot nihil. Aan belanghebbende is een kostenvergoeding toegekend van € 296.

Beoordeling door de rechtbank

Horen in bezwaar

  1. In de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden. Belanghebbende is echter wel uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 juni 2022 en is daar zonder bericht niet verschenen. Hij heeft ook geen uitstel van de hoorzitting gevraagd. Daarom heeft de inspecteur, mede in het licht van de brief die hij de gemachtigde op 28 april 2022 heeft geschreven, de hoorplicht niet geschonden.

Inhoudelijk oordeel

  1. Partijen zijn het erover eens dat voor het gegrond verklaarde bezwaar een hogere kostenvergoeding had moeten worden toegekend, (ten minste) overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad hierover.[1]

  2. Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.

  3. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.

  4. Inhoudelijk verschillen partijen van mening over de vraag of de tweede naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij ziet de rechtbank aanleiding eerst in te gaan op de verhouding tussen de twee naheffingsaanslagen.

  5. De kennisgeving van 2 februari 2022, die voorafgaat aan de eerste naheffingsaanslag, vermeldt kort gezegd het volgende. Het taxatierapport van Import Partners voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 8, vierde lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) en de daarbij behorende bijlage I. De inspecteur sluit aan bij de handelsinkoopwaarde die DRZ heeft vastgesteld en heft na op grond van de afschrijvingstabel, omdat dit gunstiger is. Dat leidt tot een verschuldigde BPM van € 9.934. Op aangifte is op 10 januari 2022 € 158 voldaan en op 26 januari 2022 € 2.119. Het verschil van € 7.657 zal worden nageheven.

  6. De kennisgeving van 17 februari 2022 vermeldt het volgende. Het taxatierapport bij de aangifte voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 8, vierde lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling en de daarbij behorende bijlage I. De schadecalculatie wijkt ook substantieel af van die van DRZ: de taxateur van belanghebbende heeft € 28.721 schade gecalculeerd, DRZ € 126. De afschrijving volgens de forfaitaire tabel is gunstiger dan die op basis van het rapport van DRZ. Het verschuldigde BPM-bedrag is € 9.934. Het verschil met het betaalde bedrag van € 2.119 is € 7.815. Voor dit bedrag zal de inspecteur een naheffingsaanslag opleggen. In de kennisgeving is niet verwezen naar de kennisgeving van 2 februari 2022 en evenmin ingegaan op het bedrag van € 158 dat op 10 januari 2022 zou zijn betaald.

  7. In de naheffingsaanslag van 25 maart 2022 is € 7.657 nageheven. Hierin is vermeld:

“U bent geïnformeerd over de gronden van deze aanslag d.m.v. eerdere brieven. (…)”

  1. In de naheffingsaanslag van 15 april 2022 is € 7.815 nageheven. Dezelfde zin als hiervoor is geciteerd, is daarin nogmaals vermeld. Er is niet verwezen naar de naheffingsaanslag van 25 maart 2022.

  2. De rechtbank constateert dat na bezwaar eerst de tweede naheffingsaanslag is gehandhaafd en daarna de eerste naheffingsaanslag is vernietigd. Ter beoordeling ligt de tweede naheffingsaanslag voor.

  3. Uit de stukken in de beide dossiers volgt dat er ten tijde van het opleggen van de tweede naheffingsaanslag geen grondslag voor naheffing was. De rechtbank gaat ervan uit - gelet op de hoogte van het bedrag - dat de motivering hiervoor moet volgen uit de kennisgeving van 17 februari 2022. Die komt erop neer dat het taxatierapport van belanghebbende niet bruikbaar is en dat de afschrijvingstabel gunstiger is dan het rapport van DRZ. Dit leidt tot een verschuldigde BPM van € 9.934. Dat is echter ook exact de onderbouwing van de eerste naheffingsaanslag, die drie weken eerder was opgelegd. Deze tweede naheffingsaanslag leidt dus materieel niet tot een aanvullend verschuldigd bedrag aan belasting: er was € 9.934 verschuldigd, daarvoor was al nageheven, en er blijft € 9.934 verschuldigd. Dat er materieel € 158 méér wordt nageheven dan bij de eerste naheffingsaanslag, heeft er klaarblijkelijk mee te maken dat bij de tweede naheffingsaanslag de betaling van dat bedrag op 10 januari 2022 niet in aanmerking is genomen. Dat dit terecht is, kan de rechtbank niet vaststellen; in elk geval is dit niet gemotiveerd en heeft de inspecteur niet het standpunt ingenomen dat te weinig was nageheven.

  4. Het voorgaande brengt mee dat de tweede naheffingsaanslag had moeten worden vernietigd.[2] Uitgangspunt is namelijk dat als in dezelfde belasting twee naheffingsaanslagen zijn opgelegd en de naheffingsaanslag die het eerst is opgelegd onherroepelijk vaststaat, de naheffingsaanslag die het laatst is opgelegd moet worden vernietigd. Alleen als de eerste naheffingsaanslag is vernietigd, wordt de tweede naheffingsaanslag in stand gelaten voor zover de verschuldigde belasting hoger is dan de op aangifte betaalde belasting. Kortom: onder omstandigheden is het mogelijk dat de tweede naheffingsaanslag als het ware in de plaats komt van de eerste. De combinatie van uitspraken op bezwaar lijkt dat te suggereren, doordat uiteindelijk de eerste naheffingsaanslag is vernietigd. Het probleem in deze zaak is echter, dat ten tijde van het ongegrond verklaren van het bezwaar ter zake van de tweede naheffingsaanslag nog geen uitspraak op bezwaar over de eerste naheffingsaanslag was gedaan. Daarom had op dat moment de tweede naheffingsaanslag vernietigd moeten worden en is het desbetreffende bezwaar ten onrechte ongegrond verklaard.

  5. De vraag is wat het gevolg is van het feit dat tijdens het beroep tegen de tweede naheffingsaanslag de eerste naheffingsaanslag alsnog is vernietigd[3] en in hoeverre de jurisprudentie van de Hoge Raad meebrengt dat voor zover de tweede naheffingsaanslag hoger is dan de op aangifte betaalde belasting deze alsnog in stand dient te blijven. De rechtbank zou in dat geval het beroep gegrond dienen te verklaren, maar de rechtsgevolgen in zoverre in stand moeten laten. Een ten tijde van de indiening gegrond beroep kan immers niet tijdens de beroepsfase alsnog ongegrond worden.

  6. De rechtbank acht met name van belang dat in dit geval de tweede kennisgeving dateert van vóór de eerste naheffingsaanslag en dat vervolgens in de (eerste) naheffingsaanslag wordt verwezen naar eerdere brieven (meervoud). Op grond daarvan had belanghebbende mogen begrijpen dat de naheffingsaanslag van 25 maart 2022 gebaseerd was op de beide kennisgevingen. Voor de tweede naheffingsaanslag was geen enkele grond. Deze is opgelegd terwijl de eerste niet onherroepelijk was, en naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het verbod van willekeur, het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Deze kan daarom niet in stand blijven. Wat er vervolgens met de eerste naheffingsaanslag is gebeurd, doet dan verder niet ter zake.

  7. Gelet op het voorgaande moet ook de tweede naheffingsaanslag worden vernietigd. Aan de overige gronden komt de rechtbank niet toe.

Vergoeding van immateriële schade

  1. Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.

  2. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt[4]. Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016[5] en het arrest van 14 juni 2024[6]. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Omdat materieel sprake is van één zaak, zal de rechtbank de beroepen als samenhangend aanmerken. [7]

  3. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het eerste bezwaarschrift van belanghebbende op 12 april 2022 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van afgerond 41 maanden.

  4. In het genoemde arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.

  5. Vast staat dat de redelijke termijn in deze zaken op 14 juni 2024 was verstreken. De Staat heeft aangevoerd dat belanghebbende niet voor die datum het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en dat daarom de nieuwe regels gelden. De rechtbank volgt de Staat hierin niet.

  6. De gemachtigde van belanghebbende pleegt in alle zaken die hij aanhangig maakt in voorkomende gevallen een verzoek te doen om vergoeding van immateriële schade. Omdat de termijn van twee jaren nog niet altijd is verstreken op het moment dat het beroep wordt ingesteld, wisselt het moment waarop een dergelijk verzoek wordt gedaan. Gelet op de aard van de clustergewijze behandeling van de zaken heeft de rechtbank bij de naheffingszaken in cluster 3 voorgesteld in alle zaken het beroepschrift zo te interpreteren dat daarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan, ook als dat niet expliciet is vermeld. Daarmee hebben de gemachtigde en de inspecteur ingestemd; de Staat heeft in die zaken geen verweer gevoerd. In dat licht kan de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij in het (toen al lopende) volgende cluster naheffingszaken niet voor 14 juni 2024 een dergelijk verzoek expliciet heeft vermeld. Omdat in deze zaak de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedraagt, kan de rechtbank op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen, ook als het verzoek niet voor 14 juni 2024 is gedaan. De rechtbank ziet in de gang van zaken aanleiding de tot 14 juni 2024 geldende jurisprudentie overeenkomstig toe te passen. Dat betekent dat er recht bestaat op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. In totaal bedraagt de schadevergoeding daarmee € 1.500.

  7. De eerste uitspraak op bezwaar dateert van 10 maart 2023. De bezwaarfase heeft dus vijf maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 5/17 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat € 441 voor rekening van de inspecteur komt en € 1.059 voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

  1. Beide beroepen zijn gegrond. Belanghebbende heeft daarnaast recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure.

  2. Hiervoor heeft de rechtbank al geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet voor een integrale proceskostenvergoeding. Dat er oorspronkelijk twee naheffingsaanslagen voor hetzelfde feit zijn opgelegd, acht de rechtbank daarvoor niet voldoende, omdat de inspecteur na bezwaar slechts één naheffingsaanslag (zij het de verkeerde) heeft gehandhaafd.

  3. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep vast op € 3.108 (1 punt voor het indienen van elk bezwaarschrift met een waarde van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Voor de bezwaarfase is geen sprake van samenhangende zaken, voor de beroepsfase wel. Daarom rekent de rechtbank twee bezwaarschriften en één beroepschrift en één zitting. De inspecteur moet dit bedrag betalen. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 226,75 voor het verzoek om schadevergoeding (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Daarvan dienen de inspecteur en de Staat elk de helft te betalen.

  4. Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende heeft verzocht om de later ingediende gronden voor de proceskostenvergoeding aan te merken als conclusies van repliek. De rechtbank kent voor deze stukken geen vergoeding toe. Er is niet verzocht om een conclusie van repliek te mogen nemen. Bovendien waren partijen ten tijde van de indiening daarvan al uitgenodigd voor de zitting.

Griffierecht

  1. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoeden. Voor zover de gemachtigde een oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het griffierecht wenste, komt de rechtbank daaraan niet toe, omdat belanghebbende feitelijk niet is belemmerd in de toegang tot de rechter en het betaalde griffierecht terugkrijgt.

  2. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald.[8]

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.

Vergelijk Hoge Raad 27 augustus 1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4864 overweging 4.4. eerste deel.

Het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 10 maart 2023 is binnengekomen bij de rechtbank op 30 maart 2023. De tweede uitspraak op bezwaar dateert van 2 mei 2023.

Er is sprake van een acte claire.

ECLI:NL:HR:2016:252.

Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

Zie punt 3.10.2 van het overzichtsarrest en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, overweging 2.4.3.

Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.


Voetnoten

Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.

Vergelijk Hoge Raad 27 augustus 1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4864 overweging 4.4. eerste deel.

Het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 10 maart 2023 is binnengekomen bij de rechtbank op 30 maart 2023. De tweede uitspraak op bezwaar dateert van 2 mei 2023.

Er is sprake van een acte claire.

ECLI:NL:HR:2016:252.

Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

Zie punt 3.10.2 van het overzichtsarrest en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, overweging 2.4.3.

Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.