Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:7484 - Rechtbank Gelderland - 31 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:748431 juli 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtBurgerlijk Procesrecht

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Arnhem

Zaaknummer / rekestnummer: C/05/453690 / HA RK 25-80

Beschikking van 31 juli 2025

in de zaak van

[verzoekster], wonende te Hooge Mierde, verzoekster, advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks te Nijmegen,

tegen

DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK GELDERLAND, gevestigd te Arnhem, hierna te noemen: de griffier, belanghebbende.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

1.2. Ten slotte is beschikking bepaald.

2 De feiten

2.1. Op 28 april 2025 is verzoekster gedagvaard om op 14 mei 2025 voor deze rechtbank in een civiele bodemprocedure te verschijnen. De eiser (hierna: eiser) in die bodemprocedure heeft, voor zover van belang, gevorderd dat de rechtbank verzoekster veroordeelt: I. om (…) haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan levering van de woning aan eiser dan wel de ondertekening van de akte van verdeling, bij gebreke waarvan verzoekster een dwangsom zal verbeuren ad € 1.000,00 per dag, met een maximum van € 25.000,00, althans een dwangsom die de rechtbank juist acht, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat verzoekster in gebreke zal blijven om aan het vonnis c.q. een van voornoemde veroordelingen te voldoen; II. om in geval verzoekster niet binnen de gestelde termijn haar medewerking verleent aan de levering van de woning aan eiser, te bepalen dat voor zover nodig het te wijzen vonnis op grond van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats zal treden van een akte als bedoeld in die wetsbepaling, althans op grond van artikel 3:300 BW een vertegenwoordiger aan te wijzen die voor verzoekster rechtshandelingen kan verrichten die noodzakelijk zijn voor de levering van de gemeenschappelijke woning aan eiser, III. om binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis een bedrag van € 1.860,00 aan eiser te voldoen ten behoeve van het forensisch onderzoek; IV. in de kosten van deze procedure, waaronder ook de nakosten dienen te worden begrepen.

2.2. Bij B2-formulier van 12 mei 2025 heeft mr. Schellens-Stoks zich in de bodemprocedure als advocaat voor verzoekster gesteld (met als roldatum 14 mei 2025).

2.3. Op 14 mei 2025 heeft de griffier verzoekster € 1.374,00 aan griffierecht in rekening gebracht, welk bedrag op 15 mei 2025 via de rekening-courant van het kantoor van mr. Schellens-Stoks is voldaan.

3 De beoordeling

3.1. Artikel 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) bepaalt onder meer dat degene die de griffierechten heeft betaald, gedurende een maand na die betaling tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht door indiening van een verzoek in verzet kan komen bij het gerecht waaraan het griffierecht werden betaald.

3.2. Het door verzoekster verschuldigde griffierecht is op 15 mei 2025 betaald. Dit betekent dat door of namens verzoekster uiterlijk op 12 juni 2025 verzet kon worden aangetekend tegen de heffing van het griffierecht. Gelet op de e-mail van 12 juni 2025 is de rechtbank van oordeel dat het verzet tijdig is ingesteld, zodat verzoekster in haar verzet ontvankelijk is. De omstandigheid dat het verzet (op dat moment nog) niet aan alle daaraan, op grond van het ‘Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbanken: kanton, handel en voorzieningenrechter’ te stellen eisen voldeed (onder meer het ontbreken van de in het procesreglement genoemde bijlagen), is onvoldoende aanleiding om anders te oordelen.

3.3. Op grond van artikel 3 lid 1 Wgbz wordt in dagvaardingszaken van elke eiser en elke verschenen gedaagde een griffierecht geheven. Op grond van artikel 10 lid 1 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. Uit artikel 3 lid 5 Wgbz volgt dat de hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. In die tabel wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen van onbepaalde waarde en vorderingen met een beloop van een bepaald bedrag, waarbij moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering of wel het financiële belang van de zaak. Blijkens voormelde tabel wordt het griffierecht in zaken met betrekking tot een vordering van onbepaalde waarde voor een natuurlijk persoon bepaald op een bedrag van € 331,00. In zaken met betrekking tot een vordering met een beloop van niet meer dan € 100.000,00 wordt het bedrag van het griffierecht voor een natuurlijk persoon bepaald op € 1.374,00.

3.4. Volgens verzoekster is ten onrechte een griffierecht van € 1.374,00 geheven; de griffier had € 331,00 moeten heffen. De vorderingen zien immers op een verdeling en zijn daarom van onbepaalde waarde. In dit verband heeft verzoekster verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 september 2014 (ECLI:NL:GBNHO:2014:9636). Weliswaar heeft eiser € 1.860,00 aan onderzoekskosten gevorderd, maar die vordering staat niet op zichzelf. De onderzoekskosten zijn een onderdeel van de verdelingsvordering, dan wel hangen daar nauw mee samen. De hoogte van het griffierecht is ook disproportioneel en onredelijk, omdat de totale griffierechten van eiser en verzoekster meer bedragen dan de gevorderde onderzoekskosten en omdat de vordering ter zake van de onderzoekskosten op zichzelf bezien tot de competentie van de kantonrechter behoort, in welk geval het griffierecht slechts € 257,00 zou bedragen. Tenslotte heeft verzoekster aangegeven af te zien van een mondelinge behandeling.

3.5. De griffier heeft, onder verwijzing naar artikel 3 en 10 Wgbz, aangevoerd dat en waarom het berekende griffierecht juist is.

3.6. De rechtbank volgt het standpunt van verzoekster niet. Als sprake is van één of meer vorderingen van onbepaalde waarde én er wordt een bedrag genoemd, dan wordt dat bedrag als basis genomen voor de bepaling van het griffierecht. Uit de geldende jurisprudentie[1] (die recenter is dan de door verzoekster aangehaalde jurisprudentie) volgt dat de vordering dan namelijk bepaalbaar is op een beloop of de waarde van dat bedrag. Essentie van genoemde jurisprudentie is dat voor de berekening van het griffierecht moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering. Voor de door verzoekster gestelde proportionaliteits- en/of redelijkheidstoets bestaat geen wettelijke grondslag.

3.7. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de griffier de hoogte van het griffierecht terecht bepaald op € 1.374,00 De rechtbank zal de beslissing van de griffier in stand laten en het verzet ongegrond verklaren.

4 De beslissing

De rechtbank

4.1. verklaart het verzet ongegrond.

1542

Zie o.a. Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1014, Hoge Raad 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1912, gerechtshof Den Haag 7 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2006 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5243.


Voetnoten

Zie o.a. Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1014, Hoge Raad 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1912, gerechtshof Den Haag 7 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2006 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5243.