Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:7344 - Rechtbank Gelderland - 29 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:734429 augustus 2025Deze uitspraak wordt in 1 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht
Civiel RechtInformatierecht

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 24/8386

verzoekster [1], (gemachtigde: [gemachtigde 1]),

en

(gemachtigde: [gemachtigde 2]).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Stichting Animal Rights uit [plaats] (belanghebbende) (gemachtigde: mr. C. van de Ven).

  1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over het besluit van de minister om informatie openbaar te maken die gaat over verzoekster. Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij verzoekt daarom hangende haar bezwaar om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de gronden van verzoekster of er reden is om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoekster.

Procesverloop

  1. Animal Rights heeft de minister verzocht om informatie openbaar te maken op grond van de Wet open overheid (Woo). Zij heeft de minister gevraagd om alle publieke informatie die betrekking heeft op door de NVWA uitgevoerde inspecties, controles en bezoeken bij konijnenhouderijen over de periode van 24 maart 2022 tot 17 juli 2024 openbaar te maken.

2.1. Een deel van de informatie waarop dit verzoek ziet, heeft betrekking op verzoekster. De minister heeft daarom verzoekster in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven op de voorgenomen openbaarmaking van documenten die op haar betrekking hebben. Verzoekster heeft op 30 augustus 2024 haar zienswijze gegeven.

2.2. De minister heeft met het besluit van 5 november 2024 bepaald dat de gevraagde informatie openbaar wordt gemaakt. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

2.3. Verzoekster heeft de rechtbank verzocht anoniem te procederen. Een andere kamer van de rechtbank heeft met de beslissing van 12 juni 2025 dit verzoek ingewilligd.

2.4. De minister heeft op het verzoekschrift gereageerd met een verweerschrift. Ook Animal Rights heeft op het verzoekschrift gereageerd.

2.5. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster, de gemachtigde van de minister en de gemachtigde van Animal Rights. Verzoekster heeft door middel van een videoverbinding deelgenomen.

2.6. Animal Rights heeft op 18 juli 2025 een wrakingsverzoek ingediend tegen de behandelend voorzieningenrechter. De wrakingskamer heeft dit verzoek met de beslissing van 18 augustus 2025 afgewezen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang 3. De minister en Animal Rights stellen (kort samengevat) dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening. Zij achten het bestreden besluit evident rechtmatig en openbaarmaking leidt niet tot een onherstelbaar gevolg.

3.1. De voorzieningenrechter ziet - anders dan deze partijen - in de aangekondigde openbaarmaking die na uitvoering onomkeerbaar is, een voldoende spoedeisend belang zoals is vereist voor het treffen van een voorlopige voorziening. Omdat verzoekster een spoedeisend belang heeft, beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk.

Het beoordelingskader in deze zaak 4. De voorzieningenrechter kan bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen, beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Daarnaast kan de voorzieningenrechter de belangen van een verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de algemene belangen, c.q. de belangen waar verweerder voor staat, die pleiten tegen het treffen daarvan, in zijn afweging betrekken. Ook dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.

4.1. In dit geval speelt dat het niet schorsen van het bestreden besluit tot gevolg heeft dat de gevraagde gegevens openbaar moeten worden gemaakt voor eenieder. Dit kan niet meer ongedaan worden gemaakt en is dus onomkeerbaar. Daarmee zou ook het belang aan de bodemprocedure komen te vervallen, omdat de informatie dan al openbaar is. De voorzieningenrechter betrekt dat in zijn afweging.

4.2. Daarom beoordeelt de voorzieningenrechter of het bezwaar enige kans van slagen heeft. Als het bezwaar geen kans van slagen heeft, dan weegt het belang van openbaarmaking zwaarder dan het voorkomen van zinledigheid van de bodemprocedure na openbaarmaking.

4.2.1. Een bezwaar heeft geen kans van slagen als de openbaarmakingsbeslissing in overeenstemming is met vaste rechtspraak én er in bezwaar geen argumenten zijn aangevoerd die niet in deze vaste rechtspraak aan de orde zijn geweest. Als er wel argumenten zijn aangevoerd die niet eerder zijn beoordeeld in vaste rechtspraak is de verwijzing door verweerder naar vaste rechtspraak op zich onvoldoende. In dat geval beoordeelt de voorzieningenrechter of die argumenten zonder een behandeling in de bodemprocedure gepasseerd kunnen worden, met ander woorden: is zonder twijfel sprake van een rechtmatig besluit?

4.3. Deze beoordeling voert de voorzieningenrechter uit aan de hand van de bij de voorlopige voorziening aangevoerde argumenten en de door de andere partij(en) naar voren gebrachte reactie. De voorzieningenrechter betrekt daarbij geen argumenten die nog niet zijn aangevoerd.

De weigeringsgronden in de Woo 5. Uitgangspunt van de Woo is ‘openbaar, tenzij’. Een bestuursorgaan maakt bij de toepassing van de relatieve weigeringsgronden van artikel 5.1, tweede lid, van de Woo een inhoudelijke afweging tussen het vooropgestelde algemene belang van openbaarheid en de belangen die worden beschermd door de weigeringsgronden. De weigeringsgronden moeten terughoudend (restrictief) worden uitgelegd.

5.1. Op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Woo blijft het openbaar maken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

5.2. Op grond van artikel 5.1, tweede lid. aanhef en onder h, van de Woo blijft het openbaar maken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de beveiliging van personen en bedrijven en het voorkomen van sabotage.

5.3. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 8 februari 2023 geoordeeld dat het openbaar maken van informatie over de wijze waarop een toezichthouder toezicht houdt op bedrijven het publieke belang dient van een goede en democratische bestuursvoering.[2] Openbaarmaking van deze informatie draagt bij aan het maatschappelijk debat en vergroot de transparantie van het toezicht door de NVWA. Dit sluit aan bij een ontwikkeling in wet- en regelgeving en in de bestuurspraktijk van toezichthouders om in toenemende mate actief toezichtinformatie over ondernemingen openbaar te maken. Ook overwoog de Afdeling in deze uitspraak dat onderwerpen als voedselveiligheid en dierenwelzijn in de maatschappelijke belangstelling staan en het verstrekken van bij de overheid aanwezige informatie over welke onderneming welke bedrijfsactiviteiten op welke wijze in deze bedrijfssector uitoefent een bijdrage levert aan het voeren van het maatschappelijke debat hierover en het vergroten van de transparantie van het toezicht hierop door de NVWA.

Welke rol speelt de motie Van der Plas? 6. Verzoekster heeft gewezen op een motie van kamerlid Van der Plas[3]. Met deze motie, die is aangenomen door de Tweede kamer, verzoekt de Kamer de regering om met een wetsvoorstel of -wijziging te komen, waarin staat dat als een derde-belanghebbende bezwaar maakt tegen een Woo-besluit, de openbaarmaking van dat besluit automatisch wordt opgeschort tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De Kamer verzoekt de regering om in de tussentijd alle bestuursorganen op te roepen om openbaarmaking uit zichzelf op te schorten als er bezwaar is ingediend, totdat daarover is besloten.

6.1. De voorzieningenrechter heeft op de zitting vastgesteld dat de minister zich nog niet heeft uitgelaten over de vraag of zij gevolg geeft aan die motie. Op ambtelijk niveau wordt binnen de NVWA op eigen initiatief nagedacht over de vraag hoe met deze motie moet worden omgegaan, maar dat heeft nog niet geleid tot een advies aan de minister.

6.2. De aangenomen motie betekent niet dat de minister een andere koers rond het schorsen van openbaarmakingsbeslissingen móét inslaan. Dat is haar eigen politieke afweging. Het niet uitvoeren van die motie is op geen enkele wijze onrechtmatig. Omdat de minister nog geen gevolg geeft aan die motie kan die motie geen rol spelen bij de beoordeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening. Daar komt bij dat, ook als de minister deze motie wel zou uitvoeren, een zorgvuldige belangenafweging nog steeds vereist dat zij het belang van openbaarmaking zwaar laat meewegen, in die zin dat een kansloos bezwaar openbaarmaking niet zou mogen tegenhouden.

Heeft het beroep van verzoekster over de persoonlijke levenssfeer enige kans van slagen? 7. Verzoekster stelt dat de openbaarmaking van gegevens die zien op haar bedrijf in strijd zijn met de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Informatie over het bedrijf is ook herleidbaar tot de privépersonen. De minister had daarom openbaarmaking van deze informatie moeten weigeren op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder e van de Woo. Daarnaast beroept verzoekster zich op artikel 8 van het EVRM, omdat ook gegevens over beroeps- en handelsactiviteiten onder deze bescherming vallen. Verder is er geen sprake van dat de openbaarmaking noodzakelijk is in het licht van een democratische samenleving.[4] Ook zonder de persoonsgegevens bieden de stukken voldoende inzicht in de werkzaamheden van de NVWA. Verzoekster stelt ook dat artikelen 6 en 10 van de AVG openbaarmaking van persoonsgegevens verhinderen, omdat er geen toestemming van verzoekster is of een situatie waarbij openbaarmaking evenredig is met het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Verzoekster stelt ook dat de gegevens over overtredingen, in relatie tot de overtreding en de hercontrole naar aanleiding van de overtreding strafrechtelijke gegevens zijn. Overtredingen zijn immers strafrechtelijk vervolgbaar en ook een bestuurlijke boete is een ‘criminal charge’. Alle gegevens in relatie tot overtredingen zijn gegevens betreffende strafbare feiten, die vallen onder artikel 10 van de AVG. Verzoekster heeft in het kader van haar beroep op de AVG ook verwezen naar een beslissing van de Vlaamse Beroepsinstantie.[5]

7.1. De minister vindt met verwijzing naar vaste rechtspraak dat openbaarmaking van de bedrijfsnaam niet leidt tot inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.[6] Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM leidt de minister niet tot een ander standpunt. Met de Woo is voldaan aan de vereiste noodzaak, proportionaliteit en waarborgen tegen misbruik om inmenging in het recht op grond van artikelen 7 en 8 van het Handvest mogelijk te maken. Voor het beroep op de artikelen 6 en 10 van de AVG verwijst de minister naar artikel 86 van de AVG, waarin is bepaald dat openbaarmaking van persoonsgegevens is toegestaan, mits in overeenstemming met het lidstatelijk recht. De Woo vormt het nationale wettelijke kader. Het verstrekken van gegevens is noodzakelijk om aan de Woo te voldoen.

7.2. Het beroep van verzoekster op artikel 5.1, tweede lid, onder e, van de Woo heeft geen kans van slagen. Het niet lakken van de bedrijfsnaam van verzoekster is in lijn met vaste rechtspraak. Zo is daarin overwogen dat de omstandigheid dat een bedrijfsnaam een familienaam bevat, niet kan leiden tot het weigeren van openbaarmaking van die naam.[7] Het is een vrije keuze om de familienaam als bedrijfsnaam te gebruiken. Een onderscheid tussen bedrijven die een familienaam voeren en andere bedrijven is niet gerechtvaardigd. Hetzelfde geldt ten aanzien van het bedrijfsadres dat bij bedrijven hetzelfde is als een woonadres. Ook dan geldt dat openbaarmaking van het bedrijfsadres niet mag afhangen van of iemand zijn woonadres als bedrijfsadres gebruikt. Deze vaste rechtspraak is duidelijk.

7.3. Ook het beroep van verzoekster op artikel 8 van het EVRM en het arrest van het Hof heeft geen kans van slagen. De minister wijst er terecht op dat met de Woo is voorzien in een wettelijke grondslag voor openbaarmaking. De Woo dient het algemeen belang en biedt met artikel 5.1 en 5.2 een afgewogen stelsel van uitzonderingsgronden. Dat verzoekster zelf vindt dat de openbaarmaking van haar gegevens geen democratisch belang dient, neemt niet weg dat in de Woo is bepaald dat bij de toepassing wordt uitgegaan van het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving. De voorzieningenrechter ziet geen reden om in dit geval niet dit uitgangspunt aan te nemen.

7.4. Het beroep van verzoekster op de artikelen 6 en 10 van de AVG heeft ook geen kans van slagen. De minister wijst terecht op artikel 86 van de AVG. In dat artikel is bepaald dat persoonsgegevens in officiële documenten die voor een uitvoering van een taak van algemeen belang in het bezit zijn van een overheidsorgaan mogen worden bekendgemaakt in overeenstemming met het lidstatelijk recht. Met de Woo is voorzien in nationaal recht om de openbaarmaking te regelen. Verzoekster heeft gesteld noch gemotiveerd waarom haar gegevens, ondanks het bepaalde in artikel 86 van de AVG, niet openbaar gemaakt mogen worden.

7.4.1. Het beroep van verzoekster op de beslissing van de Vlaamse Beroepsinstantie kan haar niet baten, omdat uit die beslissing volgt dat in het Bestuursdecreet is bepaald dat het openbaar maken van gegevens die inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer conform de AVG is uitgesloten. Dit Bestuursdecreet is Vlaams recht en heeft voor het Nederlandse recht geen betekenis.

Heeft het beroep van verzoekster over risico’s voor veiligheid van personen en het bedrijf enige kans van slagen? 8. Openbaarmaking van persoonsgegevens brengt volgens verzoekster een groot risico tot ongewenste benadering van betrokkenen met zich mee. De minister had daarom openbaarmaking van deze informatie moeten weigeren op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder h, van de Woo. Verzoekster haalt meerdere voorbeelden van dierenactivisme aan. Kort voor de zitting heeft verzoekster in dit licht gewezen op een beeldopname die op de website van Animal Rights staat. Deze opname zou volgens haar ook beelden bevatten die in 2019 gemaakt zijn op haar bedrijf. Op de zitting is vastgesteld dat de vestigingsplaats van verzoeksters bedrijf niet is vermeld bij de plaatsen waar opnames zijn gemaakt. Daar stelt verzoekster tegenover dat Animal Rights bij de opnamen van verzoeksters bedrijf een onjuiste plaatsnaam heeft vermeld.

8.1. De minister stelt onder verwijzing naar vaste rechtspraak dat geen concrete, verifieerbare dreiging of anderszins actuele, concrete risico’s aannemelijk zijn gemaakt die zien op verzoekster.[8]

8.2. Het beroep van verzoekster op artikel 5.1, tweede lid, onder h van de Woo heeft geen kans van slagen. Het is vaste rechtspraak dat de vrees voor onevenredige gevolgen door openbaarmaking alleen onvoldoende is om openbaarmaking te weigeren. De enkele algemene veronderstelling van wat dierenrechtenactivisten zouden kunnen doen indien de naar verzoekster herleidbare gegevens openbaar worden gemaakt is daarvoor onvoldoende. Er moeten concrete, actuele aanknopingspunten zijn, aan de hand waarvan aannemelijk is dat sprake is van dreiging jegens verzoekster. Verzoekster heeft geen concrete, actuele dreiging richting haar bedrijf aannemelijk gemaakt. De verwijzingen naar verschillende acties van dierenactivisten zijn onvoldoende om concrete dreiging jegens verzoekster aan te nemen. Ook de video van 2019 geeft geen aanknopingspunt voor een concrete dreiging of een actueel risico jegens verzoekster. Partijen zijn het er niet over eens dat daadwerkelijk opnames op het bedrijf van verzoekster zijn gemaakt. Als dat het geval is, betekent dit dat er activisten op het bedrijf van verzoekster zijn geweest, zonder dat zij daarvoor toestemming hadden. De enkele aanwezigheid toen betekent echter niet dat nu, zes jaar later, aannemelijk is dat er concrete, actuele risico’s zijn voor de veiligheid van personen op en sabotage van het bedrijf van verzoekster.

Conclusie en gevolgen

  1. Uit 7 en 8 volgt dat het bezwaar geen kans van slagen heeft. Gelet op het kader onder 4 wijst de voorzieningenrechter daarom het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor vergoeding van het griffierecht of de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Y.A.J. van Egmond, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft verzoekster toegegaan om anoniem te procederen (zie onder 2.3), zodat haar naam hier niet wordt vermeld.

ABRvS 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:489.

Motie 32802-114 van 21 mei 2025.

Verzoekster verwijst naar HvJEU 22 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:912). Dit arrest ziet op de toets aan artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Beslissing van de Vlaamse Beroepsinstantie van 11 maart 2025 (OVB/2025/033).

ABRvS 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2679.

ABRvS 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2679.

De minister wijst op ABRvS 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2679, en ABRvS 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:489.


Voetnoten

De rechtbank heeft verzoekster toegegaan om anoniem te procederen (zie onder 2.3), zodat haar naam hier niet wordt vermeld.

ABRvS 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:489.

Motie 32802-114 van 21 mei 2025.

Verzoekster verwijst naar HvJEU 22 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:912). Dit arrest ziet op de toets aan artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Beslissing van de Vlaamse Beroepsinstantie van 11 maart 2025 (OVB/2025/033).

ABRvS 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2679.

ABRvS 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2679.

De minister wijst op ABRvS 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2679, en ABRvS 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:489.