ECLI:NL:RBGEL:2025:7090 - Rechtbank Gelderland - 20 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/439991 / HZ ZA 24-277
Vonnis van 20 augustus 2025
in de zaak van
[eiseres], te [woonplaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eiseres] , advocaat: mr. J. van Andel,
tegen
[gedaagde], te [woonplaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , advocaat: mr. H.C.J. Coumou.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 5 maart 2025- de conclusie na comparitie, tevens wijziging van eis van [eiseres]- de antwoordakte akte van [gedaagde] met uitlating over de wijziging van eis en overleggen producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1. [eiseres] heeft een procedure gevoerd tegen haar broers bij de rechtbank Midden-Nederland (zaaknummer C/16/517008 / HA ZA 21-95). Deze procedure had betrekking op de verdeling van de nalatenschap van de moeder van [eiseres] en de gezamenlijke woning van de moeder en de vader van [eiseres] .
2.2. [gedaagde] heeft in opdracht van [eiseres] haar belangen behartigd en haar bijgestaan in voornoemde procedure.
2.3. Voornoemde procedure is geëindigd met het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 december 2021. Daarbij is de wijze van verdeling van de nalatenschap van de moeder en de gemeenschappelijke woning bepaald.
3 Het geschil
3.1. [eiseres] vordert na wijziging van eis – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: I. voor recht te verklaren dat [gedaagde] jegens [eiseres] beroepsfouten heeft gemaakt en daarvoor aansprakelijk is; II. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] € 8.687,02 te betalen, voor zover dat bedrag in de hoger beroep procedure tussen [eiseres] en haar broers niet aan [eiseres] zal worden toegewezen; III. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] € 205.000,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 april 2020, althans 24 oktober 2022, althans 21 april 2023, althans de dag van de dagvaarding, althans de dag van de eiswijziging, tot de dag van volledige betaling; IV. de som ineens ex artikel 4:36 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vast te stellen op € 98.238,00, maar ten minste op de helft van de omvang van de nalatenschap, zijnde € 182.035,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2022, althans 21 april 2023, althans de dag van de dagvaarding, althans subsidiair de dag van de eiswijziging; V. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] € 567,22 te betalen; VI. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Ontvankelijkheid [eiseres]
4.1. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat [eiseres] niet-ontvankelijk is. Hij voert ter onderbouwing daarvan aan dat de dagvaarding diverse gebreken bevat. Zo is gedagvaard bij de verkeerde locatie en zijn de verweren van [gedaagde] niet besproken in de dagvaarding.
4.2. Op grond van artikel 111 lid 2 sub e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet de dagvaarding vermelden bij welk gerecht de zaak dient, inclusief het adres daarvan. Op de door [eiseres] uitgebrachte dagvaarding staat dat [gedaagde] moet verschijnen bij de rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn, in het gerechtsgebouw aan de Stationsstraat 104. De locatie Apeldoorn van deze rechtbank betreft echter slechts een kantongerecht. Handelszaken tegen gedaagden woonachtig in Apeldoorn – zoals [gedaagde] – moeten op grond van het zaaksverdelingsreglement van deze rechtbank worden aangebracht bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (Martinetsingel 2). De onjuiste vermelding van het adres van de rechtbank in de dagvaarding kan tot nietigheid leiden indien de onjuistheid voor de gedaagde kan leiden tot een misverstand omtrent de plaats waar hij ter terechtzitting moet verschijnen (Hoge Raad 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5594). Nu [gedaagde] bij de juiste plaats ter terechtzitting is verschenen, is geen sprake van een gebrek dat leidt tot nietigheid van de dagvaarding.
4.3. De dagvaarding van [eiseres] bevat ook niet de door [gedaagde] tegen de eis aangevoerde verweren, terwijl dit op grond van artikel 111 lid 3 Rv wel is vereist. Dit gebrek leidt echter niet tot nietigheid van de dagvaarding (artikel 120 lid 4 Rv). De rechter kan aan het schenden van dit voorschrift de gevolgtrekking verbinden die hij geraden acht. Hoewel [eiseres] de verplichtingen uit artikel 111 lid 3 Rv heeft geschonden, is [gedaagde] daardoor niet zodanig in zijn belangen geschaad dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Wel ziet de rechtbank aanleiding om met het schenden van de substantiëringsplicht rekening te houden bij het vaststellen van de proceskosten.
De overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres]
4.4. [eiseres] heeft [gedaagde] opdracht gegeven om haar te adviseren en bij te staan bij een “erfrechtkwestie – nalatenschap van uw moeder, [naam 1] .”, zo blijkt uit de opdrachtbevestiging van [gedaagde] van 24 januari 2020.
4.5. [eiseres] voert in de dagvaarding zijdelings aan dat [gedaagde] haar gedurende zijn werkzaamheden onvoldoende heeft geïnformeerd over zijn kosten, zonder hier verdere consequenties aan te verbinden. Zij verwijst daarbij naar een arrest van het Hof van Justitie van 12 januari 2023 (ECLI:EU:C:2023:14). De declaraties van [gedaagde] zijn in deze procedure geen onderwerp van geschil. [gedaagde] vordert geen betaling van niet-betaalde facturen en [eiseres] vordert geen terugbetaling van reeds betaalde facturen. De vorderingen van [eiseres] zijn gebaseerd op beroepsfouten die [gedaagde] volgens haar heeft gemaakt bij de uitvoering van zijn werkzaamheden.
Aansprakelijkheid [gedaagde]
4.6. Volgens [eiseres] is [gedaagde] tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens haar en is hij aansprakelijk voor de daardoor door haar geleden schade. [eiseres] stelt dat [gedaagde] meerdere beroepsfouten heeft gemaakt, te weten:
4.7. Het gaat hier om een overeenkomst van opdracht tussen [eiseres] enerzijds en [gedaagde] als advocaat anderzijds. [gedaagde] is op grond van een toerekenbare tekortkoming aansprakelijk jegens [eiseres] als komt vast te staan dat hij bij de behartiging van de belangen van [eiseres] niet heeft gehandeld als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in vergelijkbare omstandigheden mocht worden verwacht, en [eiseres] hierdoor schade heeft geleden. Bepalend is of het handelen van de advocaat ‘ex tunc’ (bezien naar de omstandigheden destijds) gerechtvaardigd was. Indien een procedure een voor de cliënt ongewenste uitkomst heeft, mag dat (achteraf) niet zonder meer als het onvermijdelijke gevolg van het handelen van de advocaat worden beschouwd. Als het gaat om de inhoud van de prestatie van de advocaat, dan is suboptimaal handelen onvoldoende om aansprakelijkheid aan te nemen. Er is een duidelijk ondermaats optreden vereist. De aan te leggen norm is dus niet die van de meest scherpzinnige advocaat die, rekening houdend met alle scenario’s, de best denkbare prestatie levert. Ten aanzien van de stelplicht geldt dat een (voormalig) cliënt concrete feiten en/of omstandigheden zal dienen aan te voeren die aantonen dat de advocaat niet goed gehandeld heeft. De enkele stelling van de cliënt dat de procesaanpak niet goed was, is onvoldoende om een beroepsfout aan te nemen. De door [eiseres] aan [gedaagde] gemaakte verwijten worden hierna afzonderlijk besproken.
i) Datum mondelinge behandeling
4.8. In de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland heeft op 2 november 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De datum van deze mondelinge behandeling had de rechtbank Midden-Nederland op 19 juli 2021 aan [gedaagde] doorgegeven. [gedaagde] heeft de datum van deze mondelinge behandeling pas de dag van tevoren, 1 november 2021, aan [eiseres] gecommuniceerd. Hierdoor was het voor [eiseres] niet meer mogelijk nog nadere stukken in te dienen. Dit dient immers uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling te worden gedaan (artikel 87 lid 6 Rv). Met later ingediende stukken hoeft de rechter geen rekening te houden, zo is ook te lezen in het oproepingsbericht van de rechtbank Midden-Nederland. Vast staat dat [eiseres] nog nadere stukken had willen indienen, te weten een rekening en verantwoording voor bankopnames die [eiseres] had gedaan van de bankrekening van haar moeder.
4.9. Door de hiervoor omschreven handelswijze is [gedaagde] tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [eiseres] . Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht dat hij bekend is met de tiendagentermijn voor het indienen van stukken voorafgaand aan de mondelinge behandeling. Voorts mag worden verwacht dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat zijn cliënt tijdig informeert over de datum van de mondelinge behandeling zodat deze, indien gewenst, nog nadere stukken kan indienen.
4.10. De vervolgvraag is of de rechtbank Midden-Nederland tot een ander oordeel zou zijn gekomen als [gedaagde] wel tijdig de datum voor de mondelinge behandeling had doorgegeven en [eiseres] haar nadere stukken had kunnen indienen (causaal verband). Volgens [eiseres] heeft zij als gevolg van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van [gedaagde] € 8.687,02 schade geleden. Dit bedrag bestaat uit het bedrag dat [eiseres] van de rechtbank Midden-Nederland moest terugbetalen aan de nalatenschap van haar moeder (€ 7.390,00) en een bedrag waarop zij aanspraak meent te kunnen maken jegens de nalatenschap van haar moeder (€ 1.297,02).
4.11. De rechtbank Midden-Nederland heeft in haar vonnis van 1 december 2021 – voor zover relevant – het volgende overwogen:
“3.28. Partijen zijn het erover eens dat [eiseres] geld heeft onttrokken aan de ervenrekening kort na moeders overlijden. [eiseres] stelt dat zij daarvoor een goede reden had, maar moet de reden wel voldoende onderbouwen. De broers stellen immers dat zij deze afspraak met moeder niet kennen. De stelling van [eiseres] moet concreet zijn: welk bedrag zou moeder bijdragen in de brandstofkosten, welke uitgaven heeft zij voor moeder gedaan, wanneer en welke bedragen betreft het? Daar heeft zij niets over gezegd. Haar enkele verklaring dat zij af en toe kleding voor moeder betaalde en moeder meebetaalde aan de brandstof voor de auto is op zich geloofwaardig, maar betekent nog niet dat zij op de datum van moeders overlijden ook daadwerkelijk € 7.390,- van moeder te goed had. Daarom moet [eiseres] het opgenomen bedrag van € 7.390,- aan de nalatenschap terugbetalen.”
4.12. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de rechtbank Midden-Nederland tot een ander oordeel was gekomen als de rekening en verantwoording van [eiseres] in die procedure was overgelegd. [eiseres] stelt weliswaar dat dit het geval is, maar zij onderbouwt dit op geen enkele wijze. Zij neemt kortweg aan dat dit zo is. [eiseres] heeft haar rekening en verantwoording in deze procedure overgelegd (als onderdeel van productie 3). Het betreft een overzicht van betalingen (contant en giraal) die [eiseres] stelt te hebben verricht voor haar moeder in de periode tussen 21 februari 2013 en 1 december 2019. Uit dit stuk is echter op geen enkele wijze te herleiden hoe [eiseres] komt tot het bedrag van € 7.390,00 waarop zij aanspraak meent te kunnen maken. Verder zijn de door [eiseres] gestelde betalingen niet verifieerbaar, nu geen onderliggende stukken (zoals bankafschriften, facturen, bonnetjes) zijn bijgevoegd. Dit geldt ook voor het bedrag van € 1.297,02 dat zij bij het bedrag van € 7.390,00 heeft opgeteld.
4.13. Nu niet is komen vast te staan dat sprake is van een causaal verband tussen de door [gedaagde] gemaakte beroepsfout en de door [eiseres] gestelde schade, zal de vordering van [eiseres] tot betaling van € 8.687,02 worden afgewezen.
ii) Peildatum waardebepaling woning
4.14. In het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland is de peildatum voor de waardebepaling van de woning van de ouders van [eiseres] vastgesteld op het moment van de feitelijke verdeling. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] onvoldoende aangevoerd om de rechtbank te laten oordelen dat van voornoemd uitgangspunt betreffende de waardebepaling van de woning moest worden afgeweken, omdat zij met haar broers een afwijkende peildatum was overeengekomen.
4.15. [gedaagde] heeft de spreekaantekeningen overgelegd die hij heeft voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling in de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland. Hieruit volgt dat hij uitvoerig (in 3 pagina’s) en met stukken onderbouwd heeft betoogd dat de peildatum voor de waardering van de woning 10 april 2020 zou moeten zijn, de datum waarop [eiseres] de woning heeft laten taxeren. Hij heeft ter onderbouwing het taxatierapport van 10 april 2020 en correspondentie met de notaris en de broers van [eiseres] overgelegd. In het vonnis van 1 december 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland het volgende overwogen:
“3.8. […]
[eiseres] stelt dat partijen op 6 januari 2020 bij notaris [naam 2] afspraken hebben gemaakt over verdeling en taxatie van de woning. Zij verwijst daarbij naar de brief van de notaris van 22 januari 2020. In die brief staat dit echter niet met zoveel woorden. […] Op basis van deze brief lijkt er dan ook alleen een afspraak te zijn om de woning te laten taxeren, maar is dit niet verder concreet geworden. Dit is dan ook geen concrete afspraak op grond waarvan afgeweken moet worden van de peildatum.”
4.16. Uit het voorgaande blijkt dat [gedaagde] het standpunt van [eiseres] betreffende de peildatum uitgebreid naar voren heeft gebracht en dat de rechtbank van dit standpunt kennis heeft genomen. Dat de rechtbank Midden-Nederland het standpunt van [eiseres] niet heeft gevolgd en is uitgegaan van de gebruikelijke peildatum, zijnde het moment van verdeling, betekent niet dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming door [gedaagde] . [eiseres] heeft bovendien niet gesteld welke stellingen [gedaagde] in de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland nog meer naar voren had moeten brengen.
4.17. [eiseres] verwijt [gedaagde] verder dat hij geen (specifiek) bewijsaanbod heeft gedaan betreffende de peildatum. Aan bewijslevering wordt in de regel pas toegekomen nadat aan de stelplicht is voldaan. De stelplicht vergt een voldoende onderbouwing. De rechtbank Midden-Nederland heeft overwogen dat de e-mailcorrespondentie waarop [eiseres] de met haar broers vermeend overeengekomen afwijkende peildatum baseert, geen dergelijke concrete afspraak bevat. Het is dus op het punt van onvoldoende onderbouwing dat de vordering van [eiseres] is afgewezen door de rechtbank Midden-Nederland.
4.18. Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. De door [eiseres] gevorderde schadevergoeding van € 205.000,00 (het verschil tussen de taxatiewaarde in 2020 van € 355.000,00 en het bedrag waarvoor zij de woning heeft overgenomen van €565.000,00) zal daarom worden afgewezen.
iii) De som ineens
4.19. [eiseres] stelt dat [gedaagde] ten onrechte geen vordering tot betaling van een som ineens (artikel 4:36 BW) heeft ingesteld in de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland. [eiseres] stelt dat zij voor haar moeder is gaan zorgen nadat haar moeder een herseninfarct heeft gekregen. Voor die werkzaamheden heeft [eiseres] geen vergoeding ontvangen.
4.20. Vast staat dat [gedaagde] [eiseres] in een telefoongesprek van 13 januari 2020 heeft gewezen op de mogelijkheid om een som ineens te vragen voor door haar gestelde zorgwerkzaamheden. Uit een door [eiseres] overgelegde transcriptie van dit telefoongesprek volgt dat [eiseres] daarop – samengevat – heeft geantwoord dat zij bang was dat haar broers bij het UWV zouden aangeven dat [eiseres] in staat was zorgwerkzaamheden voor haar moeder te verrichten en dat zij daardoor zou worden gekort op de uitkering die zij op dat moment ontving vanwege haar arbeidsongeschiktheid. Deze door [eiseres] uitgesproken vrees dat haar broers contact zouden opnemen met het UWV is voor [gedaagde] kennelijk aanleiding geweest om namens [eiseres] geen aanspraak te maken op een billijke vergoeding ex artikel 4:36 BW jegens de nalatenschap.
4.21. Of de door [eiseres] gevoelde vrees (achteraf) terecht was, kan in het midden blijven. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht door [eiseres] te wijzen op de mogelijkheid om aanspraak te maken op een som ineens en naar aanleiding van haar reactie geen daartoe strekkende vordering in te stellen. [eiseres] heeft destijds meermaals aan [gedaagde] te kennen gegeven dat zij geen problemen wilde met het UWV en dat zij haar broers in staat achtte contact op te nemen met het UWV. Van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming door [gedaagde] is gelet op het voorgaande geen sprake. De vordering van [eiseres] strekkende tot de vaststelling van de som ineens zal daarom worden afgewezen.
iv) De garage
4.22. [eiseres] is door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot betaling van € 567,22 aan haar broer [naam 3] . Dit bedrag ziet op haar aandeel in de vergoeding voor de materiaalkosten voor de garage die [naam 3] in de jaren ’80 heeft gebouwd. Volgens [eiseres] had [gedaagde] ten aanzien van deze vordering een beroep op verjaring moeten doen. Voorts had [gedaagde] de omvang van het door [naam 3] gevorderde bedrag moeten betwisten, aldus [eiseres] .
4.23. De rechtbank Midden-Nederland heeft – voor zover relevant – ten aanzien van de garage het volgende overwogen:
“3.32. Op de zitting heeft [naam 3] gesteld dat hij met vader in de jaren ’80 afspraken heeft gemaakt over de vergoeding van de materialen en arbeidsuren. Ze hebben afgesproken dat vader pas hoefde te betalen als de ouders uit de woning zouden gaan. [eiseres] erkent dat zij omstreeks 2005 een dergelijk gesprek hoorde tussen vader en [naam 3] . Zij heeft verklaard dat [naam 3] de meeste materialen voor de garage heeft betaald. Vader heeft ook wat materialen betaald. Dit betekent dat er een afspraak bestond.
[…]
3.34. [naam 3] heeft zijn kosten niet gespecificeerd. De schuur is ongeveer in de jaren ’80 gebouwd. Partijen beschrijven een stenen schuur, met spouwmuren, een deur, raam en verwarming. In ieder geval de meeste materialen zijn door [naam 3] betaald. Bij ontbreken van gegevens zal de rechtbank de door [naam 3] betaalde materiaalkosten in de jaren ’80 schatten op tenminste f 5.000,-.”
4.24. Zoals [gedaagde] terecht aanvoert, volgt uit de overwegingen dat de rechtbank Midden-Nederland de afspraak op grond waarvan [eiseres] gehouden is een deel van de materiaalkosten te vergoeden aangenomen op basis van de stellingen van [naam 3] en de erkenning daarvan door [eiseres] . Die afspraak hield kennelijk in dat pas betaald hoefde te worden als de ouders uit de woning zouden gaan. Dit is het moment waarop de moeder van [eiseres] is overleden. Tot dat moment heeft zij immers in de woning gewoond. De vordering van [naam 3] is dus pas op 1 december 2019 opeisbaar geworden. De verjaringstermijn van 5 jaren was derhalve tijdens de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland nog niet verstreken (artikel 3:307 lid 1 BW). Zonder nadere motivering van [eiseres] – die ontbreekt – valt daarom niet in te zien waarom [gedaagde] namens haar een beroep op verjaring had moeten doen.
4.25. Evenmin valt in te zien dat het verschil had gemaakt als [gedaagde] de kosten die [naam 3] opvoerde had betwist. Uit het vonnis blijkt namelijk dat de rechtbank Midden-Nederland [naam 3] niet heeft gevolgd in de door hem gestelde kosten, nu deze niet waren gespecificeerd. De rechtbank heeft de kosten daarom geschat op f 5.000,-.
4.26. Ten aanzien van de garage kan dus niet worden geconcludeerd dat [gedaagde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. De door [eiseres] gevorderde schadevergoeding van € 567,22 zal worden afgewezen.
v) Hoger beroep
4.27. [eiseres] verwijt [gedaagde] ten slotte dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 december 2021. Gesteld noch gebleken is dat het voeren van een procedure in hoger beroep onderdeel was van de oorspronkelijk door [eiseres] aan [gedaagde] verstrekte opdracht. Weliswaar stelt [eiseres] dat zij [gedaagde] – nadat de rechtbank Midden-Nederland vonnis had gewezen – heeft verzocht om hoger beroep in te stellen, nergens blijkt echter uit dat [gedaagde] deze opdracht heeft aanvaard. [gedaagde] heeft [eiseres] aangeboden hoger beroep in te stellen tegen één specifiek onderdeel van het vonnis, onder de voorwaarde dat [eiseres] de openstaande facturen zou voldoen. [eiseres] wilde juist dat [gedaagde] hoger beroep zou instellen tegen het volledige vonnis. Bovendien stelde zij schade te hebben geleden door beroepsfouten van [gedaagde] en wilde zij haar schade verrekenen met de nog openstaande facturen. Partijen zijn dus niet tot overeenstemming gekomen over het instellen van hoger beroep.
4.28. Het voorgaande brengt mee dat geen sprake was van een overeenkomst tussen partijen op grond waarvan [gedaagde] gehouden was hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 1 december 2021. Zonder verplichting kan van een tekortkoming en daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid geen sprake zijn.
Conclusie
4.29. Van de vijf verwijten die [eiseres] [gedaagde] heeft gemaakt, is er gelet op het voorgaande slechts één terecht. Daarbij is echter niet komen vast te staan dat een causaal verband bestaat tussen de door [gedaagde] begane beroepsfout en de door [eiseres] gestelde schade. [gedaagde] is daarom niet aansprakelijk jegens [eiseres] . De door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht (onder I) zal daarom ook worden afgewezen.
Proceskosten
4.30. [eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.3. zal een extra punt aan salaris advocaat worden toegekend. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
5 De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 9.997,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
RG/Vg