Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 23/6155

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen [belanghebbende 1] B.V., [belanghebbende 2] B.V. c .s., uit [plaats] , belanghebbende (gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Enschede, de inspecteur

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 juli 2023.

De inspecteur heeft met dagtekening 28 juli 2022 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer] ) van € 224.033 opgelegd.

Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende € 14.462 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en aan belanghebbende een verzuimboete van € 5.514 opgelegd.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag met € 5.490 verminderd tot € 218.543, de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd tot € 14.108 en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 592 toegekend.

Belanghebbende heeft bij brief van 1 september 2023, ontvangen door de rechtbank op 4 september 2023 en dus tijdig, beroep ingesteld.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. De Staat ziet af van het voeren van verweer.

De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2025 op zitting behandeld. Namens belanghebbende heeft de gemachtigde hieraan deelgenomen. Namens de inspecteur hebben deelgenomen [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] .

Feiten

  1. Belanghebbende vormt een fiscale eenheid voor de omzetbelasting met [belanghebbende 2] B.V., [naam bedrijf 1] B.V. (met ingang van 1 maart 2020) en [naam bedrijf 2] B.V. (met ingang van 1 maart 2020).

  2. Belanghebbende is de enig aandeelhouder van [belanghebbende 2] B.V. In deze vennootschap is, na een lange voorbereidingsperiode, in 2016 het [naam gebied] in [plaats] herontwikkeld.

  3. De nieuwbouw van het [locatie] vormt voor het oog een geheel, maar is onder te verdelen in twee afzonderlijke gebouwen en in totaal een zestal ‘nummers’ (CP1 tot en met CP6). CP1 betreft een bedrijfswoning met atelierruimte op de begane grond. CP1 heeft sinds de oplevering per eind 2016 lange tijd leeg te huur gestaan. Belanghebbende heeft de omzetbelasting die toerekenbaar is aan de woning gedurende de bouw in aftrek gebracht. CP5 betreft op de begane grond een verkoop- en/of tentoonstellingsruimte en op de etage een vergaderruimte.

  4. Op 1 november 2020 heeft belanghebbende voor CP1 een huurovereenkomst gesloten met [persoon D] ( [persoon D] ) en zijn echtgenote. De huurovereenkomst is getiteld: “huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW”.

  5. [persoon D] woonde vanaf 27 oktober 2020 tot zijn overlijden op 8 januari 2021 op het adres [locatie] [huisnr.] (=CP 1). Zijn echtgenote, mevrouw [persoon E] ( [persoon E] ) heeft op dit adres gewoond tot en met 18 januari 2024.

  6. Op hetzelfde adres was volgens BvR (beheer van relaties, een systeem van de belastingdienst) [naam bedrijf 3] B.V. gevestigd van 30 oktober 2020 tot en met 3 oktober 2022, waarvan [persoon D] en [persoon E] ieder 50% van de aandelen in hun bezit hadden.

  7. [naam bedrijf 3] B.V. houdt zich volgens het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel bezig met het oprichten van, het op enigerlei wijze deelnemen in, het besturen van, het toezicht houden op, het verlenen van adviezen en diensten aan en het financieren van ondernemingen, vennootschappen en andere rechtspersonen. Deze B.V. is in BvR opgenomen met code 09: belastingplicht is beoordeeld, is niet belastingplichtig voor de omzetbelasting.

  8. [persoon D] was niet ingeschreven in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel, maar was in de administratie bij de inspecteur opgenomen als ondernemer voor de omzetbelasting met als activiteit: commissaris, voor de periode 1 juni 2016 tot en met 8 januari 2021. [persoon D] was commissaris van [naam bedrijf 4] B.V, een financiële holding. [persoon D] heeft in 2020 aangifte gedaan voor de omzetbelasting. De aangegeven omzetbelasting bedroeg € 22.500, de voorbelasting € 0 en de op aangifte voldane belasting € 4.725.

  9. De huurovereenkomst is aangegaan tussen [belanghebbende 2] B.V. als verhuurder, vertegenwoordigd door [persoon F] ( [persoon F] ), en als huurders [persoon D] en [persoon E] . In de overeenkomst is onder andere het volgende bepaald:

“1.1 Verhuurder verhuurt aan Huurder en Huurder huurt van Verhuurder het atelier met bedrijfswoning, parkeerplaats en buitenterras (hierna ‘gehuurde’), gelegen [locatie] [huisnr.] te [postcode] [plaats] kadastraal bekend Gemeente Ootmarsum , sectie [sectie] , nummer [nummer] ged., ter grootte van in totaal circa 225 m² grondoppervlakte. Het gehuurde is nader aangeduid op de als bijlage 1 bij deze huurovereenkomst gevoegde en door partijen geparafeerde plattegrond/tekening. (…)

1.2 Het gehuurde zal door of vanwege Huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als atelier met bedrijfswoning (…)

4.2 Partijen komen overeen dat Verhuurder [wel/geen] omzetbelasting over de huurprijs in rekening brengt. (…).

4.3 Partijen verklaren onder verwijzing naar artikel 11 lid 1 aanhef onder b onderdeel 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 een met omzetbelasting belaste verhuur te zijn overeengekomen. Tevens wordt omzetbelasting in rekening gebracht over de vergoeding die Huurder verschuldigd is voor door of vanwege Verhuurder te verzorgen levering van zaken en diensten, zoals vastgelegd in artikel 5 van de huurovereenkomst en in artikel 18 van de algemene bepalingen. Huurder verklaart door ondertekening van deze huurovereenkomst, mede ten behoeve van de rechtsopvolger(s) van Verhuurder, dat hij het gehuurde blijvend gebruikt of blijvend laat gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bestaat. (…)”

  1. In een schriftelijke verklaring heeft [persoon E] het volgende verklaard:

“Verklaring inzake het gebruik van het atelier met bedrijfswoning (de woontoren) [locatie] [huisnr.] , [postcode] [plaats] .

De ondergetekende, mevrouw [persoon E] , wonende [locatie] [huisnr.] te [postcode] [plaats] ,

verklaart hierbij:

dat zij, tezamen met haar echtgenoot wijlen de heer [persoon D] , per 1 november 2020 een huurovereenkomst (inclusief optie voor belaste verhuur) is aangegaan voor het atelier met bedrijfswoning staande en gelegen aan het [locatie] [huisnr.] te [postcode] [plaats] , welk gebouw bestaat uit vier verdiepingen en waarvan bij aanvang van de huur de eerste en de vierde verdieping (bg en zolder) door hen als kunstatelier met bijbehorende opslagruimte in gebruik is genomen, en de overige verdiepingen als woonruimten.

[plaats] , d.d. 21-08-2023”

  1. CP1 is volgens de Funda-advertentie van Landerijenbureau [naam bureau] als volgt ingedeeld:
  • begane grond: entree met gastentoilet, een trapopgang en de meterkast en een atelierruimte en een berging met achteringang;
  • eerste verdieping: een overloop, de woonkamer en de keuken;
  • tweede verdieping: een overloop, drie slaapkamers, badkamer met douche, dubbele wastafel en toilet;
  • derde verdieping: een overloop, een vierde slaapkamer met bad.
  1. Op 17 oktober 2019 is bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd, dus ruim voordat op 1 november 2020 de huurovereenkomst werd gesloten. Dit boekenonderzoek heeft geleid tot een conceptrapport van 4 november 2021 en een tweede conceptrapport van 7 juni 2022. Het definitieve rapport is gedateerd 11 juli 2022.

  2. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2016 en 2017. Als gevolg daarvan zijn eveneens correcties opgelegd over het tijdvak 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020.

  3. Voor wat betreft CP1 is de aftrek van voorbelasting gecorrigeerd met € 96.583. Voor wat betreft CP5 is door de inspecteur gecorrigeerd een bedrag van € 126.820 (jaar 2016). De overige correcties over 2016 bedragen € 630. De correcties over 2016 zijn uit praktisch oogpunt verwerkt in de naheffingsaanslag over 2020.

  4. De naheffingsaanslag 2020 bedraagt aldus in totaal € 224.033, bestaande uit € 96.583 (CP1), € 126.820 (CP5) en de overige correcties ad € 630. Bij uitspraak op bezwaar is de correctie inzake CP 5 verminderd met € 5.490 tot € 121.330.

Geschil

  1. In geschil is of de aftrek van voorbelasting ter zake van CP1 terecht door de inspecteur is gecorrigeerd. In de beroepsfase heeft de inspecteur de voorbelasting ter zake van CP5 van € 121.330 alsnog in aftrek toegestaan. Die correctie is dus niet langer in geschil. De overige correcties ten bedrage van € 630 zijn eveneens niet in geschil. Verder is in geschil of de verzuimboete terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende heeft verder verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

  2. Belanghebbende is van mening dat bij de aanvang van de huur (moment van eerste ingebruikneming) de helft van de voorbelasting had moeten worden gecorrigeerd, omdat in zoverre sprake is van als woonruimte gebruikte ruimten. Voor de andere helft kan volgens belanghebbende de aftrek in stand blijven, omdat sprake was van belast gebruik.

  3. De inspecteur heeft primair gesteld dat opteren voor met omzetbelasting belaste verhuur voor CP1 niet mogelijk is, omdat het gebouw niet voor meer dan 90% voor belaste prestaties werd gebruikt. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende niet kon opteren voor belaste verhuur, omdat in het optieverzoek of in de huurovereenkomst het gedeelte van de onroerende zaak dat zich leent voor zelfstandig gebruik niet is omschreven. Meer subsidiair is de inspecteur van mening dat geen van de ruimtes van de onroerende zaak voor meer dan 90% belast is gebruikt door de huurder ( [persoon D] ). Meest subsidiair is de inspecteur van mening dat de belaste verhuur alleen van toepassing kan zijn op het ateliergedeelte van 40 m².

Beoordeling door de rechtbank

Aftrek van voorbelasting

  1. In artikel 11, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld: (…) b. de verhuur (de verpachting daaronder begrepen) van onroerende zaken, met uitzondering van: (…) 5° de verhuur van onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten daarvan welke als woning worden gebruikt, door een verhuurder, die niet de vrijstelling, bedoeld in artikel 25, eerste lid, toepast, aan personen die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van 15 bestaat mits de verhuurder en de huurder blijkens de schriftelijke huurovereenkomst daarvoor hebben gekozen of in andere gevallen gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden; onder verhuur van onroerende zaken wordt mede verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld;”

  1. In artikel 15 van de Wet OB is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is: a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur; (…)een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. (…) 4. De aftrek van belasting vindt plaats overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel op het tijdstip waarop de belasting wordt verschuldigd. Indien op het tijdstip waarop de ondernemer goederen en diensten gaat gebruiken, blijkt, dat de belasting ter zake voor een groter of kleiner gedeelte in aftrek is gebracht dan waartoe de ondernemer op grond van het gebruik is gerechtigd, wordt hij de te veel afgetrokken belasting op dat tijdstip verschuldigd.(…)”

  1. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, ten vijfde, van de Wet OB kan geopteerd worden voor belaste verhuur van het pand voor zover sprake is van gedeelten van de onroerende zaak die niet als woning worden gebruikt en voor zover de huurder die gedeelten van de onroerende zaak geheel of nagenoeg geheel, dat wil zeggen voor 90% of meer, voor belaste prestaties gebruikt.

  2. De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 11, lid 1, van de Wet OB is de verhuur van onroerende zaken in beginsel vrijgesteld van omzetbelasting. De bewijslast dat sprake is van belast gebruik van de bedrijfswoning en dat terecht is geopteerd voor belaste verhuur rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft erkend dat ten aanzien van de eerste en tweede verdieping het pand CP1 geen sprake is van belast gebruik maar van gebruik als woning. Belaste verhuur van het pand CP1 is dus niet mogelijk. Uit de onder 9. genoemde verklaring kan worden afgeleid dat de begane grond en de derde verdieping volgens de huurder zijn gebruikt als kunstatelier en bijbehorende opslagruimte. De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van deze gedeelten van het pand CP1 geen sprake is geweest van belast gebruik. Daarbij is van belang dat de heer [persoon D] noch zijn echtgenote in de hoedanigheid van kunstenaar als belast ondernemer voor de omzetbelasting zijn aangemeld. Ook zijn er geen aanknopingspunten op basis waarvan de rechtbank kan aannemen dat zij wel als zodanig hebben gehandeld. De verklaring van [persoon E] leidt niet tot een andere conclusie, omdat deze verklaring in dit opzicht geen concrete informatie bevat en ook geen onderbouwing van de verklaring dat een deel van het pand als kunstatelier met bijbehorende opslag is gebruikt. Er zijn evenmin objectieve aanknopingspunten waaruit blijkt dat [persoon D] (of zijn echtgenote) de intentie had (of hadden) om (een deel van) CP1 belast te gaan gebruiken. Dat [persoon D] vrij kort na het sluiten van de huurovereenkomst is overleden, maakt dat niet anders en maakt het juist minder aannemelijk dat hij als kunstenaar heeft gewerkt in de periode vanaf 1 november 2020 tot zijn overlijden. Gelet op het voorgaande oordeel, kan in het midden blijven of de begane grond en de derde verdieping als zelfstandige gedeelten van het pand kunnen worden aangemerkt.

  3. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de aftrek van voorbelasting ter zake van CP1 terecht gecorrigeerd.

  4. Gelet op het feit dat de inspecteur in de beroepsfase alsnog de voorbelasting ter zake van CP5 in aftrek heeft toegelaten, is het beroep gegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en dat de naheffingsaanslag verder dient te worden verminderd tot € 97.213.

Verzuimboete

  1. De inspecteur heeft een verzuimboete op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan belanghebbende opgelegd, vastgesteld op 10% van de naheffingsaanslag, met een maximum van € 5.514.

  2. Indien de belastingplichtige de omzetbelasting (gedeeltelijk) niet (tijdig) heeft betaald, vormt dit een verzuim waarvoor de inspecteur hem een verzuimboete van ten hoogste € 5.514 kan opleggen.[1] Op grond van beleid van de Belastingdienst bedraagt de verzuimboete in beginsel 10 procent van de verschuldigde belasting tot het wettelijke maximum van artikel 67c van de AWR, waarbij de boete minimaal wordt gesteld op € 5.514.[2] Uit het feit dat aan belanghebbende een naheffingsaanslag is opgelegd en dat deze naheffingsaanslag na de vermindering in bezwaar en in beroep deels in stand blijft, volgt reeds dat is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van de verzuimboete. Een verzuimboete moet evenwel achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld (avas) of een pleitbaar standpunt.

  3. Belanghebbende heeft gesteld dat de verzuimboete dient te worden vernietigd enerzijds omdat sprake is van avas en anderzijds omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Er is volgens belanghebbende sprake van avas omdat belanghebbende deskundigen heeft betrokken bij het tot stand komen van de huurovereenkomst (Landerijenbureau [naam bureau] ). Belanghebbende kon niet weten wat de gevolgen van de huurovereenkomst zouden zijn. Ten aanzien van het zakelijke gedeelte stelt belanghebbende dat sprake is van een pleitbaar standpunt, gelet op de in het beroepschrift genoemde jurisprudentie.

  4. In de pleitnota heeft de inspecteur aangegeven dat voor wat betreft het “zakelijke deel” van de bedrijfswoning naar zijn mening sprake is van een pleitbaar standpunt. Tot het zakelijk deel behoort volgens de inspecteur echter niet de derde verdieping van de woning met daarin een overloop en een vierde slaapkamer met een luxe bad.

  5. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zich niet met succes kan beroepen op avas. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op belanghebbende en aan die bewijslast is niet voldaan. Zo is niet duidelijk of er deskundigen bij de huurovereenkomst betrokken zijn geweest, nu de overeenkomst niet op papier van Landerijenbureau [naam bureau] is afgedrukt, terwijl dat bij de huurovereenkomst voor CP5 wel het geval was. Gelet op het feit dat sprake is van woongedeelten en er een “huurovereenkomst bedrijfsruimte” is opgemaakt, is niet aannemelijk dat er een gerenommeerd kantoor bij het opmaken van deze huurovereenkomst betrokken is geweest. Bovendien is geen sprake van avas, omdat [persoon F] namens [belanghebbende 2] de huurovereenkomst zelf heeft ondertekend. Belanghebbende is dus in ieder geval ook zelf verantwoordelijk voor de inhoud daarvan. De inspecteur heeft er daarbij terecht op gewezen dat belanghebbende zelf als ondernemer actief is op het gebied van het verkrijgen, ontwikkelen, beheren, exploiteren en vervreemden van onroerende zaken. Dit brengt mee dat belanghebbende moet hebben geweten dat opteren voor belaste verhuur van het hele pand niet was toegestaan bij gebruik van in ieder geval de helft van het pand voor bewoning. Van afwezigheid van alle schuld kan dan geen sprake zijn.

  6. Van een pleitbaar standpunt is sprake indien een door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen juist te handelen. Van een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, omdat het in deze zaak niet gaat om een uitleg van het (fiscale) recht of om een rechtskundige duiding van de feiten, maar om een waardering van de feiten zelf.[3]

  7. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.

Vermindering verzuimboete wegens overschrijding redelijke termijn

  1. Beoordeeld dient te worden of de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan.[4] Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.

  2. De rechtbank stelt vast dat de verzuimboete reeds in het conceptcontrolerapport van 4 november 2021 is aangekondigd. Nu tussen die datum en deze uitspraak van de rechtbank 3 jaar en 10 maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn met meer dan één maar minder dan twee jaar overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de verzuimboete met 15% te verminderen en vast te stellen op € 4.686.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade

  1. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.[5]

  2. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid[6]is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.

  3. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 1 september 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 12 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (naar boven afgerond) 12 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 2 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 27 juli 2023. Dit is 5 maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 5 maanden gedeeld door 12 maanden keer € 1.000 is (afgerond) € 416. De Staat moet de rest betalen, dus € 584. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.

Belastingrente

  1. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verder zal verminderen.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en dat de naheffingsaanslag verder wordt verminderd. De belastingrentebeschikking dient dienovereenkomstig te worden verminderd. De verzuimboetebeschikking dient eveneens te worden verminderd en belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade.

Proceskostenvergoeding

  1. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand.

  2. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is plaats ingeval een bestuursorgaan een beschikking afgeeft of uitspraak doet of deze in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal zouden (het “tegen beter weten in”-criterium).[7] Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit.[8]

  3. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de naheffingsaanslag tegen beter weten in is opgelegd. Er is geen jurisprudentie voorhanden waaruit voortvloeit dat het standpunt van de inspecteur bij voorbaat kansloos was. Ook kan niet worden geoordeeld dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig of met misbruik van bevoegdheid heeft gehandeld. Het is de inspecteur toegestaan om in de controlefase meermaals informatie op te vragen om de feiten helder te krijgen. Ook het feit dat door de inspecteur de aftrek van voorbelasting ter zake van CP5 alsnog is toegekend, na kennisneming van het beroepschrift met daarin een nadere uitleg van het gebruik van de toonzaal, maakt niet dat sprake is van onzorgvuldig of tegen beter weten in handelen. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om integrale vergoeding van proceskosten daarom af.

  4. De rechtbank ziet wel aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot betaling van de forfaitaire vergoeding voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit vastgesteld op een bedrag van € 3.108 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op een hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1). Voor het nader stuk krijgt belanghebbende niet een halve punt, omdat de rechtbank niet om dit stuk heeft gevraagd. Op dit bedrag komt in mindering het bedrag dat de inspecteur bij uitspraak op bezwaar al aan belanghebbende heeft betaald.

  5. Ook ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt voor het verzoek een om immateriële schadevergoeding. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit vastgesteld op een bedrag van € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 907 met een wegingsfactor 0,25). Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is toe te rekenen, dienen zij ieder 50% van dat bedrag (dus € 113,38) aan belanghebbende te voldoen.

  6. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Griffierecht

  1. Omdat het beroep gegrond is heeft belanghebbende ook recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht van € 365.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;

  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 97.213;

  • vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;

  • vermindert de boetebeschikking tot € 4.686;

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 416;

  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 584;

  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.221,37 aan proceskosten aan belanghebbende, verminderd met het in de bezwaarfase door de inspecteur aan belanghebbende betaalde bedrag aan vergoeding van proceskosten;

  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende;

  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, en mr. F.M. Smit en mr. R.W.J. van der Struijk, leden, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel 67c AWR, tekst per 1 januari 2015.

Paragraaf 24 van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst (het BBBB).

Vergelijk Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970.

Zie HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.

ECLI:NL:HR:2016:252.

Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.

Vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.

Vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.


Voetnoten

Artikel 67c AWR, tekst per 1 januari 2015.

Paragraaf 24 van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst (het BBBB).

Vergelijk Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970.

Zie HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.

ECLI:NL:HR:2016:252.

Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.

Vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.

Vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.