Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummers: ARN 21/3398 en 21/3399

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur.

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,

de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 2 juni 2021.

Zaaknummer 21/3398 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een nadere navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.840 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.796.

Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.449 heffingsrente in rekening gebracht (de heffingsrentebeschikking) en belanghebbende een vergrijpboete van € 5.370 opgelegd (de boetebeschikking).

Zaaknummer 21/3399 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2018 informatiebeschikkingen (de informatiebeschikkingen) gegeven.

Beide zaken De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag, de heffingsrentebeschikking, de boetebeschikking en de informatiebeschikkingen gehandhaafd.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

Bij beslissing van 15 januari 2025 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank het verzoek van de inspecteur tot beperkte kennisname van een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken (de bijlagen 54 en 55 bij het verweerschrift) toegewezen, behalve voor wat betreft de in die beslissing met name genoemde passages uit bijlage 54 bij het verweerschrift.

Bij brief van 28 januari 2025 heeft de inspecteur voldaan aan de beslissing van de geheimhoudingskamer en een aangepaste geschoonde bijlage 54 overgelegd.

Ter zitting heeft belanghebbende de rechtbank laten weten geen toestemming te verlenen tot kennisname van de ongeschoonde stukken.

De rechtbank heeft de beroepen op 12 mei 2025 op zitting behandeld, tezamen met het beroep van de echtgenoot van belanghebbende, [persoon A][1]. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [persoon B] en [persoon C] .

Feiten

  1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1953 en is, onder het maken van huwelijkse voorwaarden, gehuwd met [persoon A] , geboren op [geboortedatum 2] 1952 (de echtgenoot).

  2. Met dagtekening 31 maart 2010 heeft de inspecteur een ambtshalve aanslag IB/PVV 2007 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.840.

  3. Naar aanleiding van een van belanghebbende ontvangen opgave van het inkomen heeft de inspecteur met dagtekening 21 juni 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.840 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.896 (4% van € 322.422).

  4. Op 30 september 2016 heeft de Belastingdienst informatie ontvangen van het Duitse Bundeszentralambt für Steuern. Uit die informatie volgt onder meer dat de echtgenoot een bankrekening had bij de Luxemburgse [bank 1] ( [bank 1] ).

  5. Bij brief van 27 februari 2018 heeft de inspecteur een ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’ aan de echtgenoot gezonden, met het verzoek deze verklaring vóór 13 maart 2018 ingevuld te retourneren. Vervolgens vindt correspondentie tussen de inspecteur en de echtgenoot plaats, maar de door de inspecteur gevraagde verklaring is niet geretourneerd.

  6. Op 27 september 2019 heeft de Belastingdienst een verzoek tot gegevensuitwisseling aangaande de echtgenoot aan de Luxemburgse autoriteiten gericht.

  7. Op 5 november 2019 hebben de Luxemburgse autoriteiten op verzoek van de Belastingdienst informatie aangaande diverse bank- en effectenrekeningen van de echtgenoot overgelegd. Uit die informatie volgt dat de echtgenoot in de periode 1992 tot en met 2014 rekeninghouder was van de volgende bank- en effectenrekeningen bij de [bank 1] bank:

Numéro Désignation Date d'ouverture Date de clôture [IBAN-nummer 1] Compte courant [rekeningnummer 1] [IBAN-nummer 2] Compte courant [rekeningnummer 2] [IBAN-nummer 3] Compte-titres [rekeningnummer 3] [IBAN-nummer 4] Compte a terme [rekeningnummer 4] [IBAN-nummer 5] Compte d’épargne [rekeningnummer 5]

Uit de informatie volgt verder dat de volgende totaalbedragen op de volgende data op de bank- en effectenrekeningen stonden:

  1. Met dagtekening 15 november 2019 heeft de inspecteur een brief kennisgeving navordering aan belanghebbende gezonden. De inspecteur geeft in die brief aan de waarde van het buitenlands vermogen van belanghebbende en haar echtgenoot per 1 januari 2007 te schatten op € 935.000 en per 31 december 2007 op € 855.000. Ter onderbouwing van die schatting heeft de inspecteur het volgende vermeld:

“(…) Bij de bepaling van de correctie van de waarden van de gemiddelde rendementsgrondslag over het jaar 2007, ga ik er van uit dat jaarlijks gelden zijn opgenomen bij deze bank [ [bank 1] , toevoeging rechtbank]. Ter bepaling van de schatting van de jaarlijks opgenomen bedragen in de jaren 2007, 2008, 2009 2010 en 2011 ga ik uit van de hiervoor berekende gemiddelde waarde van de afname van de vermogens ad ca. € 80.000 (afgerond) per jaar. (…)”

De gemiddelde rendementsgrondslag 2007 van belanghebbende is door de inspecteur gecorrigeerd met € 447.500 (de helft van het gemiddelde van € 935.000 en € 855.000). De inspecteur laat in zijn brief tevens weten een vergrijpboete van 100% aan belanghebbende op te zullen leggen.

  1. Met dagtekening 27 december 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende een nadere navorderingsaanslag IB/PVV 2019 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.840 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 30.796 (4% van (€ 322.422 plus € 447.500)). Daarnaast heeft de inspecteur heffingsrente van € 2.449 in rekening gebracht en belanghebbende een vergrijpboete van € 5.370 opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

  1. Bij brief van 14 juli 2020 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht informatie te verstrekken aangaande alle vermogensbestanddelen in het buitenland waartoe zij is gerechtigd. De inspecteur heeft belanghebbende gevraagd de bijgevoegde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ voor de jaren 2006 tot en met 2018 in te vullen en voorzien van bijlagen vóór 4 augustus 2020 te retourneren. Daarnaast heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om informatie aangaande het bij de [bank 1] bank aangehouden vermogen te verstrekken, en belanghebbende verzocht om informatie aangaande haar aangifte IB/PVV 2018.

  2. Met dagtekening 13 augustus 2020 heeft de inspecteur informatiebeschikkingen IB/PVV 2008 tot en met 2018 aan belanghebbende gegeven. In de brief houdende de informatiebeschikkingen heeft de inspecteur belanghebbende gevraagd de informatie en bijbehorende bijlagen zoals opgenomen in de 'Verklaring vermogen in het buitenland’, alsmede de gevraagde informatie ten aanzien van het vermogen bij de [bank 1] bank uiterlijk

3 september 2020 aan te leveren. Dit ten behoeve van op te leggen (navorderings)aanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2018. Tevens heeft de inspecteur belanghebbende gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan de informatieverplichting. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikkingen.

  1. Bij vonnis van 1 december 2022[2] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland belanghebbende c.s. in een civiel kortgeding veroordeeld om onder meer gegevens en inlichtingen betreffende de door belanghebbende in het buitenland aangehouden bankrekeningen bij de [bank 1] bank aan de belastingdienst te verstrekken, middels het invullen van de eerder door de inspecteur uitgereikte formulieren.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de nadere navorderingsaanslag IB/PVV 2007, de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking terecht en tot de juiste hoogten zijn opgelegd. Daarnaast beoordeelt zij of de informatiebeschikkingen terecht zijn gegeven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

  2. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de volgende vragen:

De rechtbank zal de vragen hierna behandelen.

Heeft de inspecteur het uitputtingsbeginsel geschonden?

  1. Belanghebbende is van mening dat de van de Luxemburgse autoriteiten verkregen informatie (zie punt 7.) van bewijs moet worden uitgesloten, omdat deze informatie onbevoegdelijk door de inspecteur is verkregen. De inspecteur had eerst een informatiebeschikking 2007 aan belanghebbende dienen te geven alvorens een verzoek tot gegevensuitwisseling bij de Luxemburgse autoriteiten in te dienen.

  2. De inspecteur is van mening dat hij zich weliswaar eerst tot belastingplichtige dient te wenden, maar dat hij niet eerst een informatiebeschikking had hoeven te geven, alvorens zich tot de Luxemburgse autoriteiten te wenden.

  3. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op 27 februari 2018 een ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’ aan de echtgenoot van belanghebbende heeft gezonden, met het verzoek aan de echtgenoot deze verklaring vóór 13 maart 2018 ingevuld te retourneren (zie punt 5.). Dit heeft de echtgenoot niet gedaan. Vervolgens heeft de inspecteur op 27 september 2019 de Luxemburgse autoriteiten aangeschreven (zie punt 6.), en die hebben de gevraagde informatie verstrekt.

  4. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting zich eerst tot belastingplichtige te wenden alvorens zich tot de Luxemburgse autoriteiten te wenden. Dat eerst ook nog een informatiebeschikking aan belanghebbende had moeten worden gegeven, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Een onherroepelijke informatiebeschikking creëert als zodanig ook geen extra mogelijkheid om informatie van belanghebbende te verkrijgen.[3] Verder geldt naar het oordeel van de rechtbank dat bewijsuitsluiting slechts dan aan de orde is indien bewijs op een wijze is verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.[4] Gesteld noch gebleken is dat dat het geval is.

Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?

  1. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) schrijft dwingend de omkering en verzwaring van de bewijslast voor, onder meer indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Deze bewijsregel brengt mee dat de belastingrechter is gehouden om de bewijslast op grond van die bepaling om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven.[5]

  2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan. Niet in geschil is dat belanghebbende, ondanks dat zij is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2007, geen aangifte over dat jaar heeft ingediend.

  3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is.

Houdt de door de inspecteur gemaakte vermogenscorrectie stand?

  1. Zoals hiervoor aangegeven rust de verzwaarde bewijslast op belanghebbende. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur evenwel niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.[6] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.[7]

  2. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk. Deze schatting is door de inspecteur van feitelijke onderbouwing voorzien aan de hand van gegevens afkomstig van de [bank 1] bank , en overigens ook niet betwist door belanghebbende.

  3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de vermogenscorrectie en de daaruit voortvloeiende inkomenscorrectie onjuist is. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat vanwege strijd met het bepaalde in artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden de correctie dient te vervallen, wijst de rechtbank dit betoog van de hand. Voor wat betreft het jaar 2007 was van een dergelijke strijd (nog) geen sprake. Dat was pas voor de jaren vanaf 2013 het geval.[8]

De heffingsrentebeschikking

  1. Het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffingsrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.

De boetebeschikking

  1. Bij beschikking met dagtekening 27 december 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 5.370 opgelegd (100 % van de verschuldigde belasting van € 5.370 over de correctie van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen). De boete is gebaseerd op artikel 67e van de AWR[9].

  2. De inspecteur is in beroep van mening dat de boete dient te vervallen. De rekeningen bij de [bank 1] bank stonden enkel op naam van de echtgenoot. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022[10] is de inspecteur van mening dat hij onvoldoende aannemelijk kan maken dat aan belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt.

  3. De rechtbank zal de boetebeschikking vernietigen.

Heeft de inspecteur het evenredigheidsbeginsel geschonden?

  1. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur met het geven van de informatiebeschikkingen het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. De inspecteur beschikte ingevolge het gegevensuitwisselingsverzoek en de daarop volgende overdracht van gegevens door de Luxemburgse autoriteiten reeds over voldoende informatie.

  2. De inspecteur is van mening dat het hem vrij staat zich tot belanghebbende te wenden met een informatiebeschikking indien hij niet op andere wijze de van haar gevraagde informatie verkrijgt.

  3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het evenredigheidsbeginsel niet geschonden. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben er duidelijk blijk van gegeven niet vrijwillig de gevraagde informatie te willen verschaffen en dus rest de inspecteur weinig anders dan (een) informatiebeschikking(en) aan belanghebbende te geven. Dat de Luxemburgse autoriteiten reeds enige bankgegevens ten aanzien van de echtgenoot hadden verstrekt op het moment van het geven van de informatiebeschikkingen doet hieraan niet af. Die bankgegevens omvatten immers niet alle door de inspecteur bij belanghebbende opgevraagde informatie. Overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van het bestreden besluit – het geven van de informatiebeschikkingen - voor haar tot onaanvaardbare uitkomsten leidt, in die zin dat zij als gevolg daarvan in (financieel) benarde omstandigheden terecht is gekomen.[11]

Zijn de informatiebeschikkingen in strijd met het verbod op zelfincriminatie?

  1. Belanghebbende is van mening dat middels het geven van de informatiebeschikkingen een inbreuk wordt gemaakt op het nemo-teneturbeginsel. Belanghebbende wordt gedwongen informatie (waaronder ‘wilsafhankelijk materiaal’) te verstrekken die hoogstwaarschijnlijk tegen haar zal worden gebruikt, bij het opleggen van een fiscale boete, of in het kader van een in te stellen strafrechtelijke vervolging. De informatiebeschikkingen dienen daarom vernietigd te worden, aldus belanghebbende. Als vernietiging niet aan de orde is, verzoekt belanghebbende aan de rechtbank de garantie te geven dat de informatie niet voor punitieve doeleinden wordt gebruikt.

  2. De inspecteur is van mening dat er van strijd met het nemo-teneturbeginsel geen sprake is. De door de inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen hebben als doel tot een juiste belastingheffing over te kunnen gaan. Belanghebbende is op grond van artikel 47 van de AWR verplicht die gegevens en inlichtingen desgevraagd te verstrekken.

  3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest van het EHRM van

4 oktober 2022[12] (De Legé) maakt de rechtbank op dat ‘the privilege against self-incrimination’ pas aan de orde komt als een mate van dwang is toegepast en dat de betrokkene is onderworpen aan een (verwachte) criminal charge. Verder maakt de rechtbank uit het arrest op dat het nemo-teneturbeginsel zich in beginsel niet uitstrekt tot wilsonafhankelijk materiaal. De rechtbank overweegt verder dat uit het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014[13] volgt dat een informatiebeschikking geen maatregel is waarmee de verstrekking van informatie wordt afgedwongen. Dit wordt volgens de Hoge Raad niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij het geven van de informatiebeschikking een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden.

  1. De rechtbank is van oordeel dat het nemo-teneturbeginsel niet gebiedt dat de informatiebeschikkingen worden vernietigd, zoals belanghebbende wenst. Van dwang of een criminal charge is niet gebleken. Mocht wilsafhankelijk materiaal in een later stadium mede worden gebruikt voor doeleinden van (fiscale) beboeting, dan is het aan de rechter die over de boete beslist om daarover te oordelen.[14] Om die reden gaat de rechtbank niet in op het verzoek van belanghebbende een garantie te geven dat de te verstrekken informatie niet voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt.

  2. Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de informatiebeschikkingen moeten worden vernietigd omdat artikel 47 van de AWR de inspecteur slechts de bevoegdheid geeft inlichtingen van belastingplichtige zelf, en niet ook van andere personen, te vragen. De bank- en effectenrekeningen bij de [bank 1] bank stonden op naam van de echtgenoot en niet ook op naam van belanghebbende. De inspecteur dient zich dus tot de echtgenoot te wenden.

  3. De rechtbank is van oordeel dat de informatiebeschikkingen op naam van belanghebbende standhouden. Dat belanghebbende formeel-juridisch niet als rekeninghouder had te gelden, betekent niet dat zij niet over de gevraagde gegevens kon beschikken. De echtgenoot van belanghebbende is ook gehouden aan belanghebbende inzicht te geven aangaande de in artikel 2.17 van de Wet IB 2001 genoemde gezamenlijke inkomstenbestanddelen.[15] Er doet zich naar het oordeel van de rechtbank geen situatie voor zoals aan de orde was in het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015[16]. In de casus die aanleiding gaf tot dat arrest was de echtgenoot-rekeninghouder overleden en had de inspecteur niet betwist dat de bij [bank 2] aangehouden bankrekeningen geheimgehouden waren voor belastingplichtige (de langstlevende echtgenote). Uit niets volgt dat in de voorliggende zaak de bank- en effectenrekeningen bij de [bank 1] bank door de echtgenoot geheimgehouden zijn voor belanghebbende. Bovendien zien de informatiebeschikkingen niet alleen op tegoeden bij de [bank 1] bank, maar ook op overig mogelijk aanwezig buitenlands vermogen. Er bestaat ten aanzien van belanghebbende (zelf) wel degelijk een mogelijk heffingsbelang en dus houden de informatiebeschikkingen stand.[17]

Verzoek om vergoeding van immateriële schade

  1. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

  2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016[18]. Aangezien de twee zaken waarop deze uitspraak in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, zal de rechtbank éénmaal een vergoeding toekennen voor de overschrijding van de redelijke termijn in beide zaken, waarbij zij voor de berekening van de hoogte van die vergoeding uitgaat van de datum van ontvangst door de inspecteur van het eerst ingediende bezwaarschrift.[19]

  3. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.

  4. De inspecteur heeft het eerst ingediende bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 4 februari 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 41 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 41 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat zeven keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 3.500 (zeven keer een half jaar ad € 500). De uitspraken op bezwaar van de inspecteur dateren van 2 juni 2021. De periode gelegen tussen 4 februari 2020 en 2 juni 2021 is (afgerond) tien maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van tien maanden gedeeld door 41 maanden keer € 3.500 is € 854. De Staat moet de rest betalen, dus € 2.646. De rechtbank ziet echter aanleiding tot matiging in die zin dat aan belanghebbende en aan haar echtgenoot ieder de helft van bedoelde bedragen dient te worden betaald. De zaak van de echtgenoot van belanghebbende is in de bezwaar- en beroepsfase tegelijk met de zaken van belanghebbende behandeld. Dit wordt geacht een matigende invloed te hebben op de ondervonden spanning, het ongemak en de frustratie.[20]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep in zaak 21/3398 is gegrond. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, maar uitsluitend voor zover het de boete betreft. Het beroep in zaak 21/3399 is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2007, de heffingsrentebeschikking en de informatiebeschikkingen in stand blijven. De rechtbank zal de boetebeschikking vernietigen.

  2. Omdat de rechtbank het beroep inzake de boete gegrond verklaart, ziet zij aanleiding de inspecteur te veroordelen in de forfaitair bepaalde kosten die belanghebbende in verband met het bezwaar en het beroep inzake de boete heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.108 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 647[21], 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Daarnaast vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met het verzoek om vergoeding van immateriële schade redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten zijn vastgesteld op € 226,75 (1 punt met een waarde van € 907, en een wegingsfactor 0,25[22]). In het totaal bedraagt de door de inspecteur te betalen vergoeding dus € 3.221,38 (€ 3.108 plus de helft van € 226,75), en de door de Staat te betalen vergoeding € 113,37 (de helft van € 226.75). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

  3. Omdat abusievelijk geen griffierecht van belanghebbende is geheven behoeft dit niet te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep in zaak 21/3399 ongegrond;

  • verklaart het beroep in zaak 21/3398 gegrond;

  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend voor zover het de boete betreft;

  • vernietigt de boetebeschikking;

  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 427;

  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.323;

  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.221,38 aan proceskosten aan belanghebbende;

  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,37 aan proceskosten aan belanghebbende;

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, mr. L.L. van Benthem en mr. J.J.J. Engel, leden, in aanwezigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Zaaknummer 21/3393.

Rolnummer C/05/406955 / KG ZA 22-251.

Vergelijk rechtbank Noord-Holland, 4 juni 2021, ECLI:NLRBNHO:2021:5127, overweging 22.

Vergelijk Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 en Hoge Raad, 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:154, r.o. 4.3.4.

vergelijk Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.

Vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552 en Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486.

Vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, r.o. 3.7.

Vergelijk Hoge Raad, 14 juni 2019, ECLI:NL:HR::2019:816.

Het eerste lid van artikel 67e van de AWR luidt: “Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.”

ECLI:NL:HR:2022:526.

Vergelijk de motie van de Tweede Kamerleden Jetten en Marijnissen van 19 januari 2021, Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35.510, nr. 15

ECLI:CE:ECHR:2022:1004JUD005834215.

ECLI:NL:HR:2014:2144.

Vergelijk Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, r.o. 2.6.

Vergelijk Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1526.

ECLI:NL:HR:2015:2168.

Vergelijk Hoge Raad, 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603.

ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.

Vergelijk 3.10.2 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad en Hoge Raad

31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, punt 2.4.3.

Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3.

Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.

Vergelijk Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023**:**1526, r.o. 5.2.


Voetnoten

Zaaknummer 21/3393.

Rolnummer C/05/406955 / KG ZA 22-251.

Vergelijk rechtbank Noord-Holland, 4 juni 2021, ECLI:NLRBNHO:2021:5127, overweging 22.

Vergelijk Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 en Hoge Raad, 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:154, r.o. 4.3.4.

vergelijk Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.

Vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552 en Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486.

Vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, r.o. 3.7.

Vergelijk Hoge Raad, 14 juni 2019, ECLI:NL:HR::2019:816.

Het eerste lid van artikel 67e van de AWR luidt: “Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.”

ECLI:NL:HR:2022:526.

Vergelijk de motie van de Tweede Kamerleden Jetten en Marijnissen van 19 januari 2021, Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35.510, nr. 15

ECLI:CE:ECHR:2022:1004JUD005834215.

ECLI:NL:HR:2014:2144.

Vergelijk Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, r.o. 2.6.

Vergelijk Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1526.

ECLI:NL:HR:2015:2168.

Vergelijk Hoge Raad, 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603.

ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.

Vergelijk 3.10.2 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad en Hoge Raad31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, punt 2.4.3.

Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3.

Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.

Vergelijk Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023**:**1526, r.o. 5.2.