ECLI:NL:RBGEL:2025:5212 - Rechtbank Gelderland - 3 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/2889
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van
in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, Centrale administratieve processen, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 februari 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Het beroep maakt deel uit van een cluster van 61 zaken, die de rechtbank op 15 april 2025 gelijktijdig op zitting heeft behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
Feiten
-
Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van een Volkswagen Polo 1.2 met een CO2-uitstoot van 109 gr/km en als datum eerste toelating 27 mei 2015. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 8.850. De BPM-aangifte is op 16 maart 2021 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 22 maart 2021.
-
Bij de aangifte is gekozen voor de koerslijstmethode. Er is een koerslijst van de ANWB bijgevoegd.
-
Op aangifte is € 523 aan BPM voldaan.
De naheffing
-
De inspecteur heeft een “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In deze brief kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen. Volgens de kennisgeving dient de verschuldigde BPM te worden vastgesteld op basis van een CO2-uitstoot van 163 gr/km. Wel gaat de inspecteur uit van een lagere handelsinkoopwaarde dan belanghebbende.
-
De inspecteur heeft overeenkomstig de kennisgeving de naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd.
-
De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Horen in bezwaar
- Bij brief van 28 april 2022 heeft de inspecteur de gemachtigde, voor zover hier van belang, als volgt bericht:
In 2021 zijn er in totaal 40 hoorgesprekken geweest. Althans op 40 dagen was er een hoorgesprek gepland. In een aantal gevallen is er vanwege verhindering uwerzijds een tweede of derde uitnodiging uitgegaan. In vier gevallen is het na een derde uitnodiging niet tot een hoorgesprek gekomen. In evenveel gevallen bent u - zonder bericht van verhindering - niet verschenen. (…) Op 28 september 2021 liet u weten dat u als reactie op het ontvangen van de sommatiebrief van de Landsadvocaat niet meer mee wilde werken aan het houden van hoorgesprekken. Ik heb daar per brief van 30 september 2021 gereageerd en geconcludeerd dat u de op dat moment vastgelegde datums eenzijdig annuleerde. De betreffende dossiers voor de gesprekken tot 25 oktober 2021 zijn afgewikkeld. Vervolgens hebt u het voeren van hoorgesprekken vanaf eind oktober gedelegeerd aan uw medewerkster [persoon E] (e-mail van 7 oktober 2021). Op uw voorstel zouden die gesprekken per beeldverbinding moeten plaats vinden waarbij de dossiers als digitale scan zouden moeten worden aangeboden. Aan deze wens is tegemoet gekomen.
Op 25 oktober, 16 en 30 november en 7 en 16 december 2021 zijn er hoorgesprekken gehouden. Een bevestigde afspraak voor 4 januari 2022 werd door [persoon E] niet nagekomen. Op 13 en 17 januari 2022 vonden de laatste hoorgesprekken plaats. Vanaf 25 januari 2022 is [persoon E] niet meer verschenen voor het hoorgesprek. Eind november 2021 liet [persoon E] weten dat ze vanaf 14 februari 2022 afwezig zou zijn wegens een geplande operatie. In een e-mail van 14 januari 2022 met verhinderdata voor februari en maart 2022 werd dat herhaald. Met deze data is bij het plannen rekening gehouden. Het via aangetekende brieven uitnodigen voor hoorgesprekken is gecontinueerd.
Vanaf 3 februari 2022 verzonden aangetekende brieven zijn door u niet in ontvangst genomen. Uitnodigingen per gewone post werden niet geretourneerd. Er is door u nimmer gereageerd op de uitnodigingen en de spaarzame keren dat telefonisch contact mogelijk was heeft dat niet geleid tot enige duidelijkheid over uw deelname aan hoorgesprekken.
Tijdens de zitting van het gerechtshof Den Bosch van 22 april 2022 is gesproken over de organisatie van hoorgesprekken. U verklaarde dat u niet deelneemt aan de hoorgesprekken omdat uw advocaat u dat heeft ontraden vanwege de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:14043).
Naar aanleiding van het hoorverslag van 14 maart 2022 heeft uw medewerkster [persoon F] op 31 maart 2022 per brief gereageerd. Zij stelt dat er niet is afgezien van het recht gehoord te worden en staat mij niet toe de bezwaarschriften af te wikkelen. Daarnaast vraagt ze een nieuwe afspraak voor de onderhavige dossiers.
Ik stel vast dat uw wens (namens belanghebbenden) gehoord te worden niet aansluit bij uw opstelling ten opzichte van de pogingen om hoorgesprekken te organiseren. Zeker gelet op het feit dat er dossiers betrokken zijn waarin de zaak door de rechtspraak is terugverwezen naar de inspecteur. Door uw opstelling frustreert u de goede procesorde. Dat is niet in het belang van uw cliënten en dient geheel voor uw rekening te komen.
Afsluitend deel ik u mee dat de huidige praktijk van uitnodigen zal worden gecontinueerd. Of u al dan niet deelneemt aan hoorgesprekken blijkt op het u meegedeelde tijdstip. Gelet op het bovenstaande zal voor het gesprek van 14 maart 2022 geen nieuwe afspraak worden gemaakt.”
- Belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 mei 2022. Hij is daarbij zonder bericht niet verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank beoordeelt de uitspraak op bezwaar aan de hand van de beroepsgronden. Zij is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Zij legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Horen in bezwaar
- In de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden. Belanghebbende is echter wel uitgenodigd voor een hoorgesprek en daar zonder bericht niet verschenen. Hij heeft niet verzocht om uitstel van de hoorzitting. Daarom heeft de inspecteur, mede in het licht van de brief die hij de gemachtigde op 28 april 2022 heeft geschreven, de hoorplicht niet geschonden.
Inhoudelijke beoordeling
-
Belanghebbende heeft verschillende niet ter zake doende argumenten aangevoerd. Hierop zal de rechtbank niet ingaan.
-
De grondslag voor de naheffing is gelegen in het verschil in CO2-uitstoot. De auto is oorspronkelijk in Zwitserland op de markt gekomen. Belanghebbende heeft een certificaat van overeenstemming voor de auto overgelegd om te onderbouwen dat de CO2-uitstoot van de auto 109 gr/km is. De Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) heeft de CO2-uitstoot vastgesteld op 153 gr/km. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij hierbij moet aansluiten. Volgens de inspecteur is deze uitstoot vastgesteld op basis van de Scandinavische rekenmethode, omdat de auto niet is geproduceerd voor de Europese Unie. Dan wordt aan een typegoedkeuring of certificaat van overeenstemming geen waarde toegekend.
-
De rechtbank overweegt als volgt. De wijze van vaststelling van de CO2-uitstoot van auto’s op de Europese markt is sinds 1 september 2020 geregeld in Verordening (EU) 2018/858
[1] . Deze Verordening is van toepassing binnen de Europese Economische Ruimte. -
De Verordening is blijkens artikel 2 van toepassing op onder meer de typegoedkeuring van (kort gezegd) motorvoertuigen van de categorie M, die bestemd zijn voor gebruik op de weg. Uit artikel 4 van de Verordening volgt dat het bij categorie M kort gezegd gaat om motorvoertuigen voor personenvervoer. In de Verordening wordt als uitgangspunt genomen dat fabrikanten een typegoedkeuring dienen aan te vragen. Dit gebeurt in Nederland bij RDW en in andere landen bij vergelijkbare instanties. Bezit een fabrikant voor een bepaalde auto voor een van de landen in de Europese Unie eenmaal een typegoedkeuring, dan kan de fabrikant voor de andere landen van de Europese Unie een (digitaal) certificaat van overeenstemming afgeven, waarmee hij bevestigt dat de auto in overeenstemming is met het goedgekeurde voertuigtype en voldoet aan alle regelgevingshandelingen die van toepassing waren ten tijde van productie. Op die manier kan de fabrikant dezelfde auto in andere landen van de Europese Unie op de markt brengen zonder in al die landen een nieuwe typegoedkeuring te hoeven aanvragen.
-
Verder bestaat er in bepaalde situaties de mogelijkheid van een individuele goedkeuring. Voor voertuigen die in grote series worden geproduceerd in of voor derde landen (dat wil zeggen: niet-EU-landen) zijn voorschriften opgenomen in aanhangsel 2 bij bijlage III van de Verordening. Dit is de zogenoemde Scandinavische rekenmethode. Deze volgorde komt ook terug in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling).
-
Op de papieren van de auto stond bij de invoer in Nederland geen CO2-uitstoot vermeld. Volgens de verklaring van de heer [persoon A] is dat gebruikelijk bij Zwitserse auto’s. Dat brengt mee dat de rechtbank ervan uitgaat dat de RDW eigenstandig de CO2-uitstoot heeft vastgesteld. De stelling van de inspecteur dat de RDW daarbij terecht is teruggevallen op de Scandinavische rekenmethode omdat Zwitserland niet tot de EU behoort, is onjuist. Zwitserland is weliswaar geen lid van de Europese Economische Ruimte, maar heeft wel een verdrag gesloten met de EU dat voor deze beoordeling van belang is.
[2] Artikel 22, derde lid, van de Wegenverkeerswet bepaalt dat een nationale typegoedkeuring die is verleend door het daartoe bevoegde gezag in Zwitserland door de RDW wordt gelijkgesteld met een nationale typegoedkeuring of als wordt voldaan aan de voorwaarden die Verordening 2018/858 daaraan stelt. Dat brengt mee dat dient te worden aangesloten bij de CO2-uitstoot die volgt uit een Zwitserse typegoedkeuring of Zwitsers certificaat van overeenstemming. -
Ter zitting heeft de heer [persoon A] het originele certificaat van overeenstemming van de auto getoond. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid hiervan te twijfelen. Dit brengt mee dat voldoende is komen vast te staan dat de CO2-uitstoot dient te worden bepaald op 109 gr/km en dat de registratie bij de RDW onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet kan volstaan met verwijzing naar het eerste lid van artikel 6a van de Uitvoeringsregeling, waaruit volgt dat hij kan aansluiten bij de gegevens uit het kentekenregister. Omdat is onderbouwd dat een onjuist gegeven in het kentekenregister is opgenomen, kan niet gezegd worden dat in dit geval de CO2-uitstoot blijkt uit het kentekenregister. Aansluiting daarbij zou in dit geval tot onrechtmatige belastingheffing leiden. Dat belanghebbende niet bij de RDW wijziging van de gegevens heeft verzocht, staat niet in de weg aan toepassing van de juiste gegevens in deze procedure.
[3] -
Gelet op het voorgaande moet de naheffingsaanslag worden vernietigd.
Vergoeding van immateriële schade
-
Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.
-
Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt
[4] . Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016[5] en het arrest van 14 juni 2024[6] . De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. -
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende op 21 december 2021 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van afgerond 3 jaar en 7 maanden.
-
In het genoemde arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
-
Vast staat dat de redelijke termijn in deze zaak op 14 juni 2024 al was verstreken. De Staat heeft aangevoerd dat belanghebbende niet voor die datum het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en dat daarom de nieuwe regels gelden. De rechtbank volgt de Staat hierin niet.
-
De gemachtigde van belanghebbende pleegt in alle zaken die hij aanhangig maakt in voorkomende gevallen een verzoek te doen om vergoeding van immateriële schade. Omdat de termijn van twee jaren nog niet altijd is verstreken op het moment dat het beroep wordt ingesteld, wisselt het moment waarop een dergelijk verzoek wordt gedaan. Gelet op de aard van de clustergewijze behandeling van de zaken heeft de rechtbank bij de naheffingszaken in cluster 3 voorgesteld in alle zaken het beroepschrift zo te interpreteren dat daarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan, ook als dat niet expliciet is vermeld. Daarmee hebben de gemachtigde en de inspecteur ingestemd; de Staat heeft in die zaken geen verweer gevoerd. In dat licht kan de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij in het (toen al lopende) volgende cluster naheffingszaken niet voor 14 juni 2024 een dergelijk verzoek expliciet heeft vermeld. Omdat in deze zaak de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedraagt, kan de rechtbank op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen, ook als het verzoek niet voor 14 juni 2024 is gedaan. De rechtbank ziet in de gang van zaken aanleiding de tot 14 juni 2024 geldende jurisprudentie overeenkomstig toe te passen. Dat betekent dat er recht bestaat op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. In totaal bedraagt de schadevergoeding daarmee € 2.000.
-
De uitspraak op bezwaar dateert van 28 februari 2023. De bezwaarfase heeft dus bijna negen maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 9/19 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat € 947 voor rekening van de inspecteur komt en € 1.053 voor rekening van de Staat.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is gegrond. De naheffingsaanslag wordt vernietigd. Ook krijgt belanghebbende een vergoeding van immateriële schade.
-
Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.
-
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.
-
De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.687,75 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het verzoek om een schadevergoeding met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Griffierecht
-
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden. Voor zover de gemachtigde een oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het griffierecht wenste, komt de rechtbank daaraan niet toe, omdat belanghebbende feitelijk niet is belemmerd in de toegang tot de rechter en het betaalde griffierecht terugkrijgt.
-
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald.
[7]
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van Richtlijn 2007/46/EG.
Verdrag van 21 juni 1999, PbEG 2002, L 114.
In dezelfde lijn: A-G Ettema 30 mei 2025, ECLI:NL:PHR:2025:626, en Gerechtshof Den Haag 28 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2737.
Er is sprake van een acte claire.
ECLI:NL:HR:2016:252.
Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.