Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18599 - Rechtbank Den Haag - 8 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:185998 oktober 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummer: NL25.46465

V-nummer: [V-nummer] , (gemachtigde: mr. D. Matadien),

en

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw[1] opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

Verweerder heeft met ingang van 24 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.

De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

  1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1994 en de Libische nationaliteit te hebben.

  2. Omdat de maatregel van bewaring van 20 september 2025 is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

Overname en ophouding

  1. Eiser voert aan dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden, omdat zijn identiteit in het strafrechtelijk traject al is vastgesteld en hij eerder een asielprocedure heeft doorlopen. Zijn identiteit en nationaliteit zijn dan ook reeds bekend bij verweerder. Verweerder had eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw in plaats van op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, moeten ophouden. Daarnaast stelt eiser dat hij is overgenomen vanuit het strafrechtelijk kader, maar uit het dossier niet is gebleken dat hem een M122-formulier is uitgereikt.

  2. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat de ophouding op een juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021,[2] volgt dat bij de ophouding de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling weliswaar tot uitgangspunt mogen worden genomen, maar dat dit niet betekent dat die identiteit in het vervolg als vaststaand moet worden aanvaard. Tijdens de ophouding beschikte eiser niet over enig identiteitsdocument, zodat verweerder hem met toepassing van artikel 50, tweede lid, van de Vw mocht ophouden. De Afdeling heeft dit nogmaals bevestigd in haar uitspraak van 8 augustus 2025.[3]

  3. Eveneens faalt het betoog van eiser dat zijn identiteit op het moment van de ophouding al vanuit zijn eerder doorlopen asielprocedure bekend was. Hoewel eiser eerder een asielprocedure heeft doorlopen is nimmer zijn identiteit vast komen te staan. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd in die eerdere procedure, zoals ook blijkt uit het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring. Daarbij volgt uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek dat een onderzoek heeft plaatsgevonden naar eisers identiteit, maar dat eiser niet beschikte over een identiteitsdocument.

  4. Niet in geschil is dat het M122-formulier in het dossier ontbreekt. Er is dan ook sprake van een gebrek in het voortraject. Een dergelijk gebrek leidt echter niet zonder meer tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring maar tot een belangenafweging. Deze valt in het nadeel van eiser uit, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, waaruit, zoals hierna zal blijken, volgt dat sprake is van een risico op onttrekking. Daarnaast is niet gesteld noch gebleken dat eiser door het ontbreken van een M122-formulier in zijn belangen is geschaad. De rechtbank zal het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb[4] passeren.

Grondslag

  1. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag is gebaseerd. Hij heeft namelijk geen asielaanvraag ingediend of ondertekend en is er geen terugkeerbesluit.

  2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser op de juiste grondslag in bewaring heeft gesteld. Uit het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat eiser te kennen heeft gegeven bescherming in Nederland te willen. Verweerder mocht eiser vanaf dat moment als asielzoeker aanmerken.[5] Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het kenbaar maken van de wens bescherming te zoeken als een asielverzoek kan worden beschouwd.[6] Het niet ondertekenen van de aanvraag doet daar niet aan af.[7] Daarnaast is in het dossier een ondertekende intrekkingsverklaring van eisers asielaanvraag opgenomen en heeft eiser ter zitting verklaard dat hij de asielprocedure niet langer zinvol achtte en daarom de asielaanvraag had ingetrokken. Gelet hierop heeft verweerder de maatregel terecht op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw opgelegd.

  3. De stelling van eiser dat verweerder geen maatregel van bewaring had kunnen opleggen omdat geen terugkeerbesluit voorlag, slaagt ook niet. Artikel 59b, van de Vw ziet op de situatie waarin een asielprocedure aanhangig is of een asielverzoek is gedaan. Niet is vereist dat vooraf een terugkeerbesluit is opgelegd.

Maatregel van bewaring

  1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser[8] en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag.[9] Verweerder heeft als zware gronden[10] vermeld dat eiser:

- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;

- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;

- 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;

- 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;

en als lichte gronden[11] vermeld dat eiser:

- 4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;

- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;

- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

  1. Eiser betwist alle aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden. Ten aanzien van de zware grond 3a wijst eiser op zijn persoonlijke omstandigheden en dat er, gelet op het feit dat hij is gevlucht vanwege zijn veiligheid, geen risico op onttrekking kan worden aangenomen. Daarnaast is de zware grond 3b niet op hem van toepassing. Deze grond is weliswaar feitelijk juist is, maar dit maakt niet dat in het verleden hem een meldplicht is opgelegd waar hij zich niet aan heeft gehouden. Hieruit blijkt dus geen risico op onttrekking. Verder is zijn verblijfplaats bekend bij verweerder. Ook de zware grond 3d wordt betwist, omdat hij openheid van zaken heeft gegeven en actief heeft geprobeerd om identificerende documenten te verkrijgen via de Libische autoriteiten en via de kerk. Hem kan daarom niet worden tegengeworpen dat hij niet meewerkt. De zware grond 3f is ook niet van toepassing, nu dit zich in het verleden heeft voorgedaan en niet meer actueel is. Met betrekking tot de lichte grond 4a verwijst eiser naar hetgeen hij heeft aangevoerd over de zware grond 3d. Ten aanzien van de lichte gronden 4c en 4d stelt hij dat het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en het ontbreken van middelen inherent is aan zijn situatie. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat hij wordt opgevangen door de [kerk].

  2. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[12] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.[13] De zware grond 3a is feitelijk juist, omdat hij bij zijn eerste binnenkomst in Nederland niet in het bezit van een reis- of identiteitsdocument was noch van een geldig visum. Uit het dossier blijkt verder dat eiser niet direct een melding heeft gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf. In zijn gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft hij verklaard in december 2018 naar Nederland te zijn gekomen, Nederland sindsdien niet te hebben verlaten en al acht jaar in Nederland te zijn. De feitelijke juistheid van de zware grond 3b staat daarmee vast. De zware gronden 3a en 3b zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om risico op onttrekken aan het toezicht aan te nemen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de zware gronden 3d, 3f en de lichte gronden behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.

Lichter middel

  1. Eiser voert verder aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Gezien zijn langdurige verblijf in Nederland, zijn medische omstandigheden en het feit dat uitzetting in het verleden niet is gelukt, had kunnen worden volstaan met een meldplicht of plaatsing in een asielzoekerscentrum. Daarnaast is het regime in het detentiecentrum streng en voldoet niet aan artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.[14]

  2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel. Eiser heeft eerder de mogelijkheid gehad om zelfstandig naar zijn land van herkomst terug te keren en heeft dit niet gedaan. Eiser is verder al acht jaar in Nederland, heeft geen woon-of verblijfplaats en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. Ter zitting heeft eiser tevens verklaard niet uit Nederland te willen vertrekken. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2022[15] dat het Detentiecentrum Rotterdam voldoet aan de vereisten van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Bovendien kan de bewaringsrechter volgens de Afdeling niet oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld.[16] Verweerder heeft daarnaast voldoende gemotiveerd dat evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.

Voortvarend handelen

  1. Daarnaast heeft eiser in zijn beroepschrift aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Deze stelling heeft eiser niet nader geconcretiseerd. Verweerder heeft in de aanbiedingsbrief aan de rechtbank toegelicht welke handelingen hij heeft verricht. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat onvoldoende voortvarend is gehandeld.

Ambtshalve toets

  1. Ook is overigens niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.

Conclusie

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

  2. Het geconstateerde gebrek in het voortraject geeft de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814 (duizend achthonderdveertien euro).

Deze uitspraak is gedaan op 8 oktober 2025 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

ECLI:NL:RVS:2021:134, r.o. 4.1.

ECLI:NL:RVS:2025:3719.

Algemene wet bestuursrecht.

Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7120.

Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:BT7118 en van 20 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:159.

Volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082.

Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.

Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Richtlijn 2008/115/EG.

ECLI:NL:RVS:2022:2100.

ECLI:NL:RVS:2022:4002.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

ECLI:NL:RVS:2021:134, r.o. 4.1.

ECLI:NL:RVS:2025:3719.

Algemene wet bestuursrecht.

Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7120.

Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:BT7118 en van 20 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:159.

Volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082.

Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.

Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Richtlijn 2008/115/EG.

ECLI:NL:RVS:2022:2100.

ECLI:NL:RVS:2022:4002.