Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18541 - Rechtbank Den Haag - 6 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:185416 oktober 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.46160

(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),

en

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De minister heeft op 29 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.

De rechtbank heeft het beroep op 30 september 2025 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

  1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

Mocht eiseres in bewaring worden gesteld?

  1. Eiseres betoogt dat de minister haar niet in bewaring heeft mogen stellen omdat het eerder aan haar opgelegde verwijderingsbesluit is uitgewerkt. Zij voert aan dat ze haar verblijf in Nederland, anders dan de minister stelt, wel daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd door terug te keren naar Polen, voordat zij weer naar Nederland is gereisd. Om die reden heeft zij als Unieburger opnieuw rechtmatig verblijf in Nederland.

2.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd.[1] De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en niet op de weg van de minister om daar onderzoek naar te doen.

2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring mogen stellen. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat eiseres haar verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Eiseres heeft niet laten blijken dat zij een bestaan in Polen heeft opgebouwd en dat zij, na haar terugkeer naar Nederland, onder dezelfde omstandigheden is aangetroffen als voordat zij vertrok. Dat eiseres is teruggekeerd naar Polen om een identiteitsdocument op te halen en een tijd bij vrienden heeft verbleven, is hiervoor niet voldoende.

Is de bewaring van eiseres in strijd met artikel 8 van het EVRM? 3. Eiseres voert aan dat zij niet in bewaring had mogen worden gesteld omdat dit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In dit kader voert eiseres aan dat zij een partner in Nederland heeft. Door de inbewaringstelling en uitzetting van eiseres is zij gescheiden van haar partner, die in Nederland is achtergebleven. Dit is in strijd met artikel 8 van het EVRM. Ook had eiseres in de gelegenheid gesteld moeten worden om rechtmatig verblijf bij haar partner op grond van artikel 8 van het EVRM te kunnen verkrijgen.

3.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Een beroep op artikel 8 van het EVRM dient te worden beoordeeld in een verblijfsrechtelijke procedure. Het had dan ook op de weg van eiseres gelegen om een aanvraag te doen in de zin van artikel 8 van het EVRM. Uit het betoog van eiseres ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de bewaring van eiseres in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarbij is het van belang dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij een duurzame en exclusieve relatie met haar partner heeft. Ter zitting is namens eiseres gesteld dat zij niet is gehuwd en ook geen geregistreerd partnerschap heeft. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat desondanks sprake is van beschermenswaardig familieleven. Overigens heeft de minister het feit dat eiseres stelt een partner te hebben kenbaar meegenomen in de belangenafweging die is gemaakt in de maatregel van bewaring. De minister heeft aan de enkele verklaring van eiseres op dit punt geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel? 4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.[2]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Hof van Justitie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19 (FS tegen Nederland).

Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.


Voetnoten

Hof van Justitie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19 (FS tegen Nederland).

Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.