Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18289 - Rechtbank Den Haag - 3 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:182893 oktober 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummer: NL25.46466

V-nummer: [V-nummer], (gemachtigde: mr. D. Matadien),

en

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw[1] opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

Verweerder heeft met ingang van 29 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is uitgezet naar Marokko.

De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

  1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2001 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.

  2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

  3. Voor zover eiser in zijn beroepschrift aanvoert dat de staandehouding en ophouding van 26 augustus 2025 onrechtmatig zijn geweest, oordeelt de rechtbank als volgt.

  4. De staandehouding en ophouding zien op de aanvang van de eerder opgelegde maatregel van 26 augustus 2025. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat bij uitspraak van 9 september 2025 door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, ongegrond is verklaard.[2] In deze procedure beoordeelt de rechtbank thans de maatregel van 14 september 2025 tot aan de opheffing op 29 september 2025.

Omzetting vorige maatregel van bewaring

  1. Eiser voert aan dat de maatregel van 26 augustus 2025 op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw niet tijdig is omgezet naar de huidige maatregel van bewaring. Op 12 september 2025 heeft eiser zijn asielaanvraag ingetrokken en op 14 september 2025 is de huidige maatregel opgelegd.

  2. Eiser wordt hierin niet gevolgd. Vooropgesteld wordt dat in het kader van het huidige beroep niet ter toetsing staat of de maatregel van 26 augustus 2025 tijdig is opgeheven. De rechtbank toetst uitsluitend de huidige maatregel van 14 september 2025. Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn, volledigheidshalve ingenomen, standpunt dat de maatregel tijdig is omgezet. Eiser heeft op 12 september 2025 zijn asielaanvraag ingetrokken en de huidige maatregel is binnen twee dagen, namelijk op 14 september 2025, opgelegd.

Grondslag

  1. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag is gebaseerd. Niet is gebleken dat eiser de voorbereiding van zijn uitzetting ontwijkt of belemmert. Eiser verwijst daarbij naar zijn verklaringen tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, waarin hij nadrukkelijk heeft aangegeven mee te werken aan zijn terugkeer.

  2. De beroepsgrond slaagt niet. Verweerder was bevoegd tot het opleggen van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Het staat namelijk vast dat eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Daarnaast heeft eiser zijn asielaanvraag op 12 september 2025 ingetrokken.

Maatregel van bewaring

  1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.

Verweerder heeft als zware gronden[3] vermeld dat eiser:

- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;

- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;

  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;

- 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;

- 3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;

en als lichte gronden[4] vermeld dat eiser:

- 4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;

- 4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;

- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;

- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

  1. Ter zitting heeft verweerder de lichte grond 4b laten vallen.

  2. Eiser betwist alle aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden. Ten aanzien van de zware grond 3a wijst hij erop dat zijn inreis een gecontroleerde overdracht op grond van de Dublinverordening betrof. Daarnaast is de zware grond 3b niet van toepassing op hem, omdat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken en in een asielzoekerscentrum verbleef. De eerdere meldingen dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken zijn niet meer actueel en toepasbaar op zijn huidige situatie. Ook de zware grond 3c wordt betwist, omdat hij volgens eigen zeggen wel gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht om Nederland te verlaten en vervolgens ook uit Nederland is vertrokken. Ten aanzien van de zware grond 3d brengt eiser naar voren dat hij juiste gegevens heeft verstrekt waarop ook de laissez-passer aanvraag is gebaseerd. De grond 3e is ook niet van toepassing, nu dit ziet op gegevens die zijn verstrekt in het verleden. Eiser heeft verklaard waarom hij tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt en heeft nu wel de juiste gegevens verstrekt. Ten aanzien van de lichte grond 4a verwijst eiser naar hetgeen hij heeft aangevoerd over de zware grond 3a. Verder zijn de lichte gronden 4c en 4d inherent aan de omstandigheid dat hij is overgedragen en kan hem dat in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Op grond hiervan stelt eiser dat geen sprake is van een risico op onttrekking of onderduiken en dat de gronden niet op hem van toepassing zijn.

  3. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[5] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.[6] De zware grond 3a is feitelijk juist, omdat hij bij zijn eerste binnenkomst in Nederland niet in het bezit van een reis- of identiteitsdocument was noch van een geldig visum. Uit het dossier blijkt verder dat eiser op 15 juni 2023 en 22 juli 2025 met onbekende bestemming is vertrokken. Dit heeft eiser ook bevestigd in zijn gehoor van 26 augustus 2025. De feitelijke juistheid van de zware grond 3b staat daarmee vast. De zware gronden 3a en 3b zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om risico op onttrekken aan het toezicht aan te nemen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de zware gronden 3c, 3d, 3e en de lichte gronden behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.

Lichter middel

  1. Eiser voert verder aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Hij heeft verklaard mee te werken aan zijn terugkeer en dat met alternatieven zoals een meldplicht of verblijf in een asielzoekerscentrum had kunnen worden volstaan. Het regime in het detentiecentrum is streng en voldoet niet aan artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.[7]

  2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel. Eiser heeft eerder de mogelijkheid gehad om zelfstandig naar zijn land van herkomst terug te keren en heeft dit niet gedaan. Eiser is eerder met onbekende bestemming vertrokken en heeft dit ook bevestigd. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2022[8] dat het Detentiecentrum Rotterdam voldoet aan de vereisten van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Bovendien kan de bewaringsrechter volgens de Afdeling niet oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld.[9] Verweerder heeft daarnaast voldoende gemotiveerd dat evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.

Voortvarend handelen

  1. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Hij wijst erop dat hij op 12 september 2025 zijn asielaanvraag heeft ingetrokken en dat de maatregel vanaf dat moment was gericht op zijn uitzetting, terwijl de feitelijke uitzetting pas op 29 september 2025 heeft plaatsgevonden. Volgens eiser was al eerder een laissez-passer beschikbaar en had verweerder de benodigde stappen voor vertrek eerder kunnen afronden.

  2. Anders dan eiser stelt heeft verweerder echter voldoende voortvarend gehandeld. Verweerder heeft in de brief aan de rechtbank van 26 september 2025 uiteengezet welke handelingen zijn verricht ten aanzien van eisers terugkeer.

Ambtshalve toets

  1. Ook is overigens niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest. Er is ook niet gesteld noch gebleken dat het familie- en gezinsleven van eiser of het beginsel van non-refoulement zich verzetten tegen eisers terugkeer.[10]

Conclusie

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan op 3 oktober 2025 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

ECLI:NL:RBROT:2025:10706.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Richtlijn 2008/115/EG.

ECLI:NL:RVS:2022:2100.

ECLI:NL:RVS:2022:4002.

Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Adrar, GB tegen de Minister van Asiel en Migratie van 4 september 2025, C-313/25 PPU, ECLI:EU:C:2025:647.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

ECLI:NL:RBROT:2025:10706.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Richtlijn 2008/115/EG.

ECLI:NL:RVS:2022:2100.

ECLI:NL:RVS:2022:4002.

Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Adrar, GB tegen de Minister van Asiel en Migratie van 4 september 2025, C-313/25 PPU, ECLI:EU:C:2025:647.