Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18235 - Rechtbank Den Haag - 19 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1823519 september 2025

Uitspraak inhoud

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.43326 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. H. Drenth),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep op 15 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

  1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2000.

Ophouding

  1. Eiser voert aan dat hij op onjuiste grondslag is opgehouden. Eiser is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, maar dit had artikel 50, derde lid, van de Vw moeten zijn. Eiser zijn identiteit was namelijk al tijdens zijn strafrechtelijke aanhouding vastgesteld.

  2. De rechtbank oordeelt dat eiser op de juiste grondslag is opgehouden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 20211, volgt dat bij de ophouding de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling tot uitgangspunt mogen worden genomen, maar dat dit niet betekent dat die

1 ECLI:NL:RVS:2021:134.

identiteit in het vervolg als vaststaand moet worden aanvaard. Uit het proces-verbaal van de ophouding volgt dat eiser tijdens zijn ophouding niet over een identiteitsdocument beschikte. De minister mocht eiser op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw ophouden. De beroepsgrond slaagt niet.

Recht op rechtsbijstand

  1. Eiser voert aan dat zijn recht op rechtsbijstand is geschonden. De minister heeft onvoldoende moeite gedaan om een piketmelding naar eiser zijn voorkeursadvocaat te sturen. Hierdoor is er een andere, niet zijnde eisers voorkeursadvocaat, bij het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling aanwezig geweest.

  2. De rechtbank oordeelt dat eisers recht op rechtsbijstand niet is geschonden. Uit het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling en de piketmelding blijkt dat eiser een advocaat wilde, maar niet dat hij een voorkeursadvocaat wilde. Uit de op zitting overlegde mail blijkt niet dat mr. Drenth ten tijde van de piketmelding de voorkeursadvocaat was. Uit het gehoor blijkt dat eiser een piketadvocaat toegewezen heeft gekregen en dat hij contact heeft gehad met deze advocaat, waarna het gehoor is aangevangen. De beroepsgrond slaagt niet.

  3. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit geen werking heeft, omdat het nooit rechtsgeldig aan hem is uitgereikt.

  4. De rechtbank stelt voorop dat indien eiser van mening is dat het besluit gebrekkig is uitgereikt hij dit in zijn beroep tegen het besluit van 24 november 2023 had dienen aan te voeren. Nu dat beroep ongegrond is verklaard en er geen rechtsmiddel is ingediend staat het terugkeerbesluit in rechte vast. De beroepsgrond slaagt niet.

Bewaringsgronden

  1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:

3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan; 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken; 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven; 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit; 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser: 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden; 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

  1. Eiser betwist in beroep alle zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Ten aanzien van de zware grond 3a stelt eiser dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, omdat dit voor alle asielzoekers geldt. Wat betreft de zware grond 3b stelt eiser dat hij in strafrechtelijke detentie heeft gezeten en dat hij nooit met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken.

  2. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de minister bij zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.2 Eiser heeft niet aangetoond dat hij bij zijn eerste binnenkomst in Nederland in het bezit was van een geldig reis- of identiteitsdocument. Zware grond 3a is dan ook feitelijk juist. De zware grond 3b acht de rechtbank eveneens feitelijk juist. Deze is ook voldoende gemotiveerd in de maatregel van bewaring. Eiser is op 19 december 2023 MOB gemeld.

  3. Gelet op artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb zijn zware gronden 3a en 3b al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, zodat een significant risico op onttrekking reeds daarmee is gegeven. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.

Lichter middel

  1. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan een lichter middel. Volgens eiser heeft de minister onvoldoende meegewogen dat eiser een vriendin heeft waar hij had kunnen verblijven.

  2. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, volgt een risico op onttrekking aan het toezicht. Van belang is daarbij dat eiser al eens MOB is vertrokken. Ook heeft de minister overwogen dat eiser in zijn gehoor heeft aangegeven niet zelfstandig terug te zullen keren naar Algerije. De enkele, niet onderbouwde, stelling dat eiser een vriendin heeft waar hij zou kunnen verblijven is onvoldoende om aan te nemen dat de minister toepassing had moeten geven aan een lichter middel. De beroepsgrond slaagt niet.

  3. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. Hij stelt dat het onduidelijk is wanneer er een laissez passer(lp) aanvraag is verzonden en dat het enkel voeren van vertrekgesprekken onvoldoende is om te kunnen spreken van voortvarend handelen.

  4. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend handelt. Ter zitting heeft de minister aangegeven dat de lp aanvraag op 3 juli 2025 aan de Algerijnse autoriteiten is verzonden. Daarnaast wordt er bij de Algerijnse autoriteiten gerappelleerd en heeft de minister regelmatig vertrekgesprekken met eiser gevoerd. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.

2 ECLI:NL:RVS:2020:829.

Zicht op uitzetting

  1. Eiser voert aan dat er in zijn geval geen zicht op uitzetting naar Algerije aanwezig is. Eiser heeft al eerder in bewaring gezeten zonder dat dit heeft geleid tot zijn uitzetting. Hij voert aan dat niet is gebleken dat het deze keer anders zal zijn.

  2. De rechtbank oordeelt dat er in eisers geval voldoende zicht op uitzetting naar Algerije is. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt.3 Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Algerije geen lp binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken. De Algerijnse autoriteiten mag enige tijd worden gegund om een lp in orde te maken. Daarnaast betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat eiser een verplichting heeft om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. Niet is gebleken dat eiser aan deze verplichting voldoende invulling geeft. De beroepsgrond slaagt niet.

  3. Uit het arrest Adrar4 volgt dat de bewaringsrechter verplicht is om – zo nodig ambtshalve – na te gaan of het beginsel van non-refoulement, het belang van het kind en het familie- en gezinsleven zich verzetten tegen de verwijdering.

  4. De rechtbank is van oordeel dat het dossier van eiser geen aanknopingspunten biedt voor het vermoeden dat met de uitvoering van het terugkeerbesluit afbreuk wordt gedaan aan het beginsel van non-refoulement, het belang van het kind en het familie-en gezinsleven. Eiser heeft in het gehoor verklaard dat hij een vriendin heeft en dat hij bij haar verblijft. Desgevraagd is eiser echter niet in staat om nadere toelichting te verstrekken om de door hem gestelde familieband te verifiëren. Ook is eiser niet in staat om aan te tonen dat er afhankelijkheid van de relatie uitgaat. Ook heeft eiser verklaard dat hij wel zelfstandig wil terugkeren naar Algerije. Ook uit de gronden van beroep en hetgeen ter zitting is besproken volgt niet dat als eiser terugkeert naar Algerije er aanwijzingen zijn dat het non-refoulement beginsel en/of het belang van het kind en het familie- of gezinsleven zal worden geschonden.

  5. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3 ECLI:NL:RVS:2024:1892.

4 ECLI:EU:2025:647.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

19 september 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.