ECLI:NL:RBDHA:2025:18145 - Rechtbank Den Haag - 2 oktober 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/690792 / KG ZA 25-856
Vonnis in kort geding van 2 oktober 2025
in de zaak van
[eiser], gedetineerd in de P.I. [plaats 1] , eiser, hierna te noemen: [eiser] , advocaat mr. T.S. van der Horst,
tegen
**DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)**te Den Haag, gedaagde, hierna te noemen: de Staat, advocaat: mr. T.J. Crom.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 september 2025 met producties 1 t/m 6;
- de op 17 september 2025 door [eiser] ingediende productie 7;
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 8;
- de op 18 september 2025 gehouden mondelinge behandeling (in het Justitieel Complex Schiphol te Badhoevedorp), waarbij namens beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
2 De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. [eiser] is verdachte in het Marengo-proces en verblijft sinds 18 december 2017 in detentie. De rechtbank Amsterdam heeft [eiser] op 27 februari 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 jaar wegens het medeplegen van moord, medeplichtigheid aan moord, driemaal voorbereiding van moord, medeplichtigheid aan voorbereiding van moord en lidmaatschap van een criminele organisatie. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, welk hoger beroep momenteel nog loopt.
2.2. Op 14 februari 2018 is [eiser] op de GVM-lijst (Gedetineerden met een Vlucht- en/of Maatschappelijk risico) geplaatst met toekenning van het risicoprofiel ‘verhoogd’, vanwege het risico op liquidatie of bedreiging in detentie van of door de gedetineerde (criterium C, hierna: liquidatiegevaar). De GVM-status van [eiser] is vervolgens elk halfjaar besproken in het Operationeel Overleg (hierna: OO) en is steeds verlengd op grond van liquidatiegevaar (criterium C) en (later ook) het risico op ontvluchting en/of bevrijding van buitenaf (criterium A, hierna: vluchtgevaar).
2.3. De verslaglegging van het OO van 14 februari 2018 luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
“Informatie vanuit PI Krimpen Op 18 december 2017 was betrokkene in Utrecht doelwit van een liquidatiepoging waarbij hij gewond is geraakt.”
2.4. In een rapport van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) over [eiser] van 19 juni 2018 staat onder meer het volgende:
“Op de zitting van 23 maart 2018 heeft het Openbaar Ministerie (OM) bekend gemaakt dat:
- [naam 1] kroongetuige is geworden en een overeenkomst heeft gesloten met de Nederlandse Staat;
- uit de verklaringen van [naam 1] blijkt dat [naam 2] (…) en [broer eiser 1] (…) medeverdachten zijn van [eiser] en [naam 1] [broer eiser 1] is de broer van [eiser] ;
- uit de verklaringen van [naam 1] blijkt dat [naam 2] en [broer eiser 1] kunnen worden verdacht van een reeks liquidaties. [eiser] behoort tot het Crimineel Samenwerkings Verband (CSV) van [naam 2] en komt als verdachte in beeld bij nog meer liquidaties. (…) Het onderzoeksteam is de afgelopen maanden bezig geweest met een intensieve zoektocht naar [naam 2] en [broer eiser 1] . Tot op heden is het niet gelukt zicht te krijgen op hun verblijfplaatsen. Het CSV waartoe beide verdachten behoren stelt hen kennelijk in staat (langdurig) onder de radar te blijven en zich buiten het zicht van politie en justitie te houden. Met de mededeling van het OM dat de vriend en mededader van [eiser] kroongetuige is geworden, zal het hem duidelijk zijn geworden dat er voor hem niets te verliezen valt. Hij zal begrijpen dat het net zich sluit. Dat maakt dat voor hem het belang groot wordt om, als dat mogelijk is, te ontvluchten. Het CSV van [naam 2] zal hem faciliteren bij het onderduiken, zoals nu ten aanzien van [naam 2] zelf en [broer eiser 1] al gebeurt.
Incidenten tijdens detentie: Dat het CSV Mahamed [eiser] steunt tijdens detentie, blijkt volgens het OM uit het navolgende: Tijdens de detentie van [eiser] zijn er verschillende incidenten geweest. (…)
- Op basis van deze gebeurtenissen kan worden geconcludeerd dat [eiser] gesteund wordt door een organisatie die in staat is om binnen verschillende PI’s via mede-gedetineerden snel contact met hem te laten leggen. Dit ondanks het feit dat hij toen nog in alle beperkingen zat.
- Uit de rapportages van het personeel van de PI blijkt dat [eiser] de reinigers van de PI [plaats 2] (mede-gedetineerden) gebruikt om boodschappen aan derden over te brengen. Deze informatie is bevestigd doordat een genoemde derde zich daadwerkelijk heeft gemeld om spullen voor [eiser] in te voeren. Deze derde blijkt gelieerd te zijn aan het CSV van [naam 2] .
Liquidatie broer kroongetuige Op 29 maart 2018, zes dagen nadat het OM op de zitting bekend had gemaakt dat [naam 1] kroongetuige was geworden, is [naam 3] (de broer van [naam 1] ) vermoord in Amsterdam. Deze moord lijkt een vergelding te zijn voor het feit dat [naam 1] kroongetuige is geworden. Diens verklaringen zijn met name belastend voor [naam 2] , [broer eiser 1] en [eiser] . Na de moord is er een doorzoeking geweest in de cel van [eiser] . Bij die doorzoeking zijn mailberichten aangetroffen (verstuurd via e-mate) die geadresseerd waren aan mede-gedetineerden, maar die blijkens de inhoud bestemd waren voor [eiser] . Ook is er een notitie in zijn cel aangetroffen, met daarop de naam van een mede-gedetineerde (een reiniger), diens 06-nummer en diens mailadres. Uit de dagrapportages blijkt dat [eiser] in detentie veel contact heeft gehad met deze reiniger. Zoals eerder genoemd gebruikte [eiser] deze reiniger om boodschappen aan derden door te geven en om klusjes voor hem te doen. Twee dagen voor de moord op [naam 3] , op 27 maart 2018, is een gesprek afgeluisterd van [eiser] met zijn broer [broer eiser 2] . Ze spreken dan over de kroongetuige. [broer eiser 2] zegt in dit gesprek tegen [eiser] dat zijn moeder onderuit gaat. Twee dagen later is [naam 3] vermoord. De moeder van [naam 1] was toen reeds in veiligheid gebracht. Ten aanzien van andere familieleden zijn er in de dagen rond de moord incidenten geweest die ertoe hebben geleid dat ook zij met spoed in veiligheid moesten worden gebracht. (…) Het OM heeft op 14 juli j.l informatie ontvangen over een gesprek dat door [eiser] op diezelfde dag is gevoerd. (…) [eiser] zei in dit gesprek: “de kroongetuige deed dit alleen maar om zichzelf vrij te pleiten, maar wat wilde die kroongetuige nou, want zijn broer was al dood maar zijn moeder zou volgen”. (…) Het feit dat [eiser] al vanaf het begin van zijn detentie bezig is met het leggen van contact met de buitenwereld, via mede-gedetineerden of via pogingen telefoons naar binnen te smokkelen, laat zien dat het voor hem kennelijk belangrijk is informatie naar buiten te kregen. (…) Het feit dat [eiser] in de PI kennelijk aanzien geniet van zijn mede-gedetineerden, die hem waar mogelijk helpen en afschermen, maakt dat er op dit moment naar het oordeel van het OM te weinig zich is op de communicatie van [eiser] . Het plaatsen van een telefoontap op de PI-lijn biedt geen oplossing, omdat uit het onderzoek is gebleken dat binnen dit CSV vooral via Whatsapp, via internet of via PGP-toestellen wordt gecommuniceerd. Het overplaatsen naar een andere PI biedt ook geen oplossing, omdat er verspreid over de verschillende PI’s leden van het CSV van [naam 2] zijn gedetineerd. Bovendien is gebleken dat mede-gedetineerden bereid zijn om voor [eiser] contact te leggen met leden van dit CSV die niet gedetineerd zijn.”
2.5. Op 5 juli 2018 is [eiser] onder toekenning van het risicoprofiel ‘extreem’ geplaatst in de [inrichting] te [plaats 3] .
2.6. In het GRIP-rapport over [eiser] van 5 augustus 2019 staat onder meer het volgende:
“In juli 2019 hebben 3 zittingsdagen plaatsgevonden van de zaak waarin [eiser] verdachte is. Op deze zittingsdagen is naar voren gekomen dat [eiser] , terwijl hij gedetineerd zat, er voor heeft gezorgd dat de kroongetuige in deze zaak een PGP telefoon heeft gekregen, terwijl deze kroongetuige in detentie zat. Kennelijk is [eiser] er alles aan gelegen om invloed op personen uit te oefenen in zijn strafzaak.”
2.7. In het GRIP-rapport over [eiser] van 3 mei 2021 staat onder meer het volgende:
“De kroongetuige heeft verklaard dat kort nadat zijn verklaringen aan het dossier van [eiser] waren toegevoegd (en dat was gebeurd op 19 maart 2018) er druk op zijn naasten is gelegd om zijn verklaringen in te trekken. (…) Voorts heeft de kroongetuige bij de rechter-commissaris verklaard dat zo’n twee maanden na zijn aanhouding in januari 2019 (dus rond maart 2019) het dossier van de wapenzaak waarin hij was aangehouden heeft overhandigd, omdat [eiser] om dat dossier vroeg. De kroongetuige heeft verklaard dat het dossier bij [eiser] terecht is gekomen, via zijn vriendin of via zijn advocaat. [eiser] had daarom gevraagd omdat niemand geloofde dat hij alleen voor een wapen was aangehouden. Inmiddels is de inhoud van een telefoon van de kroongetuige beschikbaar gekomen voor het onderzoek. Die telefoon heeft hij gebruikt in de periode van september 2017 tot februari 2018, tijdens het eerste deel van zijn detentie in Marengo. Berichten in deze telefoon bevestigen de druk waaronder de kroongetuige destijds stond, en het zicht dat er vanuit het CSV en de [eiser] ’s geprobeerd werd te houden op zijn gezin, omdat men vreesde dat hij een deal met justitie zou sluiten. Inmiddels is een aantal getuigen, op verzoek van de verdediging van [eiser] , gehoord door de rechter-commissaris. Veel van deze getuigen blijken, voordat ze zijn gehoord, contact te hebben gehad met een bepaalde broer van [eiser] . Veel van deze getuigen hebben in negatieve zin over de persoon van de kroongetuige verklaringen afgelegd, die op opvallende punten overeenstemmen. De verdediging van [eiser] heeft meerdere keren op de zitting gesteld over meerdere bronnen te beschikken, die over de persoon van de kroongetuige zouden kunnen verklaren, in negatieve zin. (…) Het OM vindt het daarom van groot belang dat totdat deze “bronnen” zijn gehoord, er maximaal zicht is op de communicatie van [eiser] . Dit om ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen strafproces binnen Marengo te voorkomen. Dat ook de rechtbank dit belang ziet, blijkt uit het feit zij bij gelegenheid van de schorsing van de voorlopige hechtenis van [broer eiser 2] , broer en medeverdachte binnen Marengo, een contactverbod tussen de broers heeft opgelegd.”
2.8. [eiser] heeft steeds beroep ingesteld tegen de beslissingen om zijn verblijf in de [inrichting] met zes maanden te verlengen. De beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) heeft die beroepen steeds ongegrond verklaard. In haar uitspraak van 30 december 2021 heeft zij daartoe onder meer als volgt overwogen:
“Klager wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en van het opdracht geven tot liquidaties. Het strafproces waarin klager verdachte is ligt maatschappelijk zeer gevoelig. Uit informatie van het GRIP volgt dat de kroongetuige heeft verklaard dat er – kort nadat zijn verklaringen aan het dossier van klager waren toegevoegd – druk op zijn naasten is gelegd om hem zijn verklaringen in te laten trekken. Ook heeft de kroongetuige verklaard dat het dossier van de wapenzaak, waarin hij is aangehouden, bij klager terecht is gekomen, nadat hij daarom had gevraagd. Uit informatie van het GRIP volgt daarnaast dat de verdediging van klager meerdere keren op de zitting heeft gesteld over meerdere bronnen te beschikken die, in nadelige zin, over de persoon van de kroongetuige zouden kunnen verklaren. De namen van deze personen zijn nog niet genoemd. Het OM vindt het van groot belang dat, totdat deze personen zijn gehoord, er maximaal zicht is op de communicatie van klager. (…) Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen en/of plaatsing in de AIT van een inrichting de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kunnen beperken, mede nu alleen in het [inrichting] -regime niet alleen klagers contacten, maar ook alle contacten van de medegedetineerden worden gemonitord. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.”
2.9. Sinds 1 juli 2022 verblijft [eiser] niet meer in de [inrichting] , maar in de P.I. [plaats 1] . Na het OO van 11 januari 2023 is het GVM-risicoprofiel van [eiser] gewijzigd naar ‘hoog’ en sindsdien is dit risicoprofiel niet meer gewijzigd.
2.10. Het meest recente GRIP-rapport over [eiser] is van 28 november 2023. Hierin staat onder meer het volgende:
“ [eiser] behoort tot het CSV van [naam 2] en komt als verdachte in beeld bij meerdere liquidaties. Hij heeft binnen het CSV van [naam 2] een vooraanstaande positie. Het Openbaar Ministerie heeft eind 2022 een levenslange gevangenisstraf tegen hem geëist. [eiser] is op 18 december 2017 aangehouden op de verdenking van het medeplegen van een moord en het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor een tweede moord. Hij is in december 2017 geplaatst in de PI [plaats 1] . Tijdens de detentie van [eiser] zijn er verschillende incidenten geweest in de PI [plaats 1] . Daarom is [eiser] in Januari 2018 overgeplaatst naar PI [plaats 2] . Kort na de overplaatsing was er ook daar een incident. Een medegedetineerde had voor [eiser] etenswaren afgeleverd, met het verzoek deze aan hem te bezorgen. De medegedetineerde was een van de verdachten die in het onderzoek 26Koper is veroordeeld voor onder meer het bezit van een grote hoeveelheid automatische wapens. (…) Op basis van lopend onderzoek concludeert het OM dat de 26Koper groep deel uitmaakt van het CSV van [naam 2] . Op basis van deze gebeurtenissen kan worden geconcludeerd dat [eiser] gesteund wordt door een organisatie die in staat is om binnen verschillende PI’s via mede-gedetineerden snel contact met hem te laten leggen. Dit ondanks het feit dat hij toen nog in alle beperkingen zat. Tevens was het Openbaar Ministerie van mening dat onvoldoende zicht was op de communicatie van [eiser] . In Juli 2018 wordt besloten om [eiser] te plaatsen op de [inrichting] te [plaats 3] . (…) Een aantal verlengingen op de [inrichting] werden onderbouwt doordat het zeer onwenselijk was dat [eiser] op de een of andere manier in contact zou kunnen komen met zijn broer [broer eiser 1] . Deze zat ter uitlevering aan Nederland gedetineerd in Colombia. Al snel werd duidelijk dat [broer eiser 1] , in zijn cel in Colombia, de beschikking kon hebben over meerdere telefoons. Na de uitlevering van [broer eiser 1] , en zijn plaatsing in de [inrichting] in [plaats 3] in December 2021, was de noodzaak om [eiser] op de [inrichting] te houden minder urgent. In juli 2022 is [eiser] geplaatst in de PI [plaats 1] . Het is het OM er nog alles aan gelegen om hem strak te monitoren. Met name ook omdat in het verleden is gebleken dat [eiser] gesteund wordt door een organisatie die in staat is om binnen verschillende PI’s via medegedetineerden snel contact met hem te laten leggen.
Informatie OM d.d. 31 mei 2023: (…) De informatie uit de eerdere rapportages is nog steeds actueel. Het OM heeft in het requisitoir en in de repliek de rol van [eiser] geschetst als die van een belangrijke schakel tussen de opdrachtgever van verschillende moorden en de uitvoerders daarvan. Hij heeft, naar de mening van het OM, een belangrijke rol binnen het CSV van [naam 2] vervuld. [eiser] heeft zelf in rechtstreeks contact (via versleutelde berichten) met [naam 2] gestaan over de uitvoering van meerdere moorden. Gezien de omvang van het CSV van [naam 2] verzoekt het OM met nadruk om te kunnen adviseren bij het screenen van contacten en het meelezen met de communicatie van [eiser] .
Informatie OM d.d. 27 november 2023: (…) De informatie, zoals vermeld in de eerdere grip-rapporten is nog steeds actueel. Het OM heeft ten aanzien van [eiser] een levenslange gevangenisstraf geëist voor een reeks van levensdelicten. Het risico op ontvluchting en/of bevrijding van buitenaf bestaat nog steeds. [eiser] heeft deel uitgemaakt van een CSV waarvan de belangrijke leden (zijn broer [broer eiser 1] en [naam 2] ) zich langere tijd in het buitenland hebben kunnen ophouden en daar onder de radar hebben kunnen leven. Het CSV beschikt naar de mening van het OM nog steeds over voldoende middelen, mensen en macht om een bevrijding van buitenaf mogelijk te maken.”
2.11. [eiser] heeft beklag ingesteld tegen de toezichtmaatregelen die de directeur van de P.I. [plaats 4] op 17 juli 2024 aan hem heeft opgelegd vanwege zijn plaatsing op de GVM-lijst. Op 29 november 2024 heeft de beklagcommissie bij de P.I. [plaats 4] het beklag gegrond verklaard. De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Op 10 juli 2025 heeft de beroepscommissie van de RSJ het beroep van de directeur gegrond verklaard en het beklag van [eiser] alsnog ongegrond verklaard. Daartoe heeft de RSJ als volgt overwogen:
“De beroepscommissie is in dit geval echter van oordeel dat, vanwege de aard van de informatie in de beschikbare GRIP-rapporten, het tijdsverloop niet maakt dat de informatie op het moment van het nemen van de beslissing onvoldoende actueel was. Dit mede vanwege de omstandigheid dat klagers hoger beroep nog loopt en zijn veroordeling dus nog niet onherroepelijk is. Dat er geen concrete aanwijzingen zijn van vlucht- of liquidatiegevaar en de rechtbank geen vluchtgevaar meer aanneemt, maakt, gelet op de aard van de informatie in de GRIP-rapporten, niet dat de informatie onvoldoende concreet is om GVM-maatregelen op te baseren.
Het was naar het oordeel van de beroepscommissie noodzakelijk om GVM-maatregelen op te leggen om klagers contacten te monitoren, vanwege klagers strafzaak, de ernst van de feiten waarvan hij wordt verdacht en zijn rol in het criminele samenwerkingsverband. Klager behoort tot een crimineel samenwerkingsverband dat in staat is gebleken om binnen verschillende inrichtingen via medegedetineerden snel contact met hem te leggen en dat beschikt over voldoende middelen, mensen en macht om een bevrijding mogelijk te maken. De directeur overweegt in de beslissing dat er een voortdurende dreiging van en vanuit klager voor liquidatie is.”
2.12. [eiser] heeft beklag ingesteld tegen de toezichtmaatregelen die de directeur van de P.I. [plaats 4] op 16 januari 2025 aan hem heeft opgelegd vanwege zijn plaatsing op de GVM-lijst. Op 28 juli 2025 heeft de beklagcommissie bij de P.I. [plaats 4] het beklag gegrond verklaard en heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“De beklagcommissie is, net als in haar uitspraak van 29 november 2024, van oordeel dat de GRIP-rapportages en de informatie van het OM, zeker in het licht van het feit dat de maatregelen ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing al meer dan zes jaar van kracht waren, onvoldoende actueel en onvoldoende concreet zijn om de beslissing op te mogen baseren. De GRIP-rapportages dateren van mei 2022 en juni 2023 en waren dus op het moment van het opleggen van de bestreden beslissing meer dan twee jaar respectievelijk meer dan één jaar oud. De informatie van het OM dateert van 31 mei 2023, langer dan een jaar voor de bestreden beslissing, en behelsde niets anders dan dat de informatie uit de genoemde GRIP-rapportages nog altijd actueel was. Dit is niet voldoende recent en niet voldoende concreet.
De beklagcommissie overweegt verder dat de rechtbank klager op 27 februari 2024 een gevangenisstraf van 27 jaar heeft opgelegd. De zaak loopt nog in hoger beroep. Naar het oordeel van de beklagcommissie is de enkele stelling dat de zaak nog in hoger beroep loopt, niet voldoende om aan te nemen dat er grote veiligheidsrisico's bestaan, Gelet op het voorgaande lag het in de rede om een nieuwe GRIP-rapportage op te doen maken en deze, als de inhoud van deze nieuwe rapportage daartoe aanleiding zou geven, ten grondslag te leggen aan een nieuwe beslissing.
Ten overvloede merkt de beklagcommissie op dat klager al geruime tijd GVM- toezichtmaatregelen heeft en zich, voor zover de beklagcommissie bekend is, goed gedraagt binnen de P.I. De beklagcommissie kan zich goed voorstellen dat het voor klager niet te begrijpen is waarom er, na al die jaren, nog steeds geen versoepeling van de toezichtmaatregelen mogelijk is. Klager wordt door de toezichtsmaatregelen ernstig beperkt in zijn bewegingsvrijheid. Daarom dient een beslissing tot verlenging van de toezichtmaatregelen inzichtelijk en draagkrachtig te worden gemotiveerd. Dat is hier niet geschied.”
De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Dit beroep loopt nog.
2.13. Meest recent is [eiser] besproken in het OO van 9 juli 2025, met als uitkomst dat zijn plaatsing op de GVM-lijst wordt gehandhaafd met het risicoprofiel ‘hoog’ vanwege vluchtgevaar en liquidatiegevaar. In het verslag van het OO van 9 juli 2025 staat onder meer het volgende:
“Informatie vanuit het GRIP Het strafproces in hoger beroep heeft een aanvang genomen met de inhoudelijke behandeling. (…) Gelet op het gedane verschoningsverzoek dient er ernstig rekening mee te worden gehouden, dat er vertraging in het proces zal plaatsvinden en dat de feitenbehandeling pas op een later moment zal plaatsvinden.
Informatie vanuit de PI (…) In het O&O van 08-01-2025 is besloten dat de status hoog onveranderd is gebleven. De indicatie (risico op) liquidatie of bedreiging in detentie van of door de gedetineerde (C) en de indicatie (risico op) ontvluchting en/of bevrijding van buitenaf (A) bleven onverminderd relevant. Tot op heden is er geen informatie vanuit het GRIP bekend waaruit blijkt dat bovenstaande niet meer actueel zou zijn. Om die reden wordt de GVM-hoog status van betrokkene verlengd met indicaties A en C. Beoordeling: verlengen hoog (A/C)”
2.14. Op 11 juli 2025 heeft de directeur van de P.I. [plaats 1] [eiser] geïnformeerd over de handhaving van zijn plaatsing op de GVM-lijst en zijn aan [eiser] in verband met die plaatsing de volgende toezichtmaatregelen opgelegd:
3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen om hem binnen 48 uur na dit vonnis primair van de GVM-lijst te (doen) verwijderen en subsidiair het risicoprofiel te (doen) wijzigen van ‘hoog’ naar ‘verhoogd’, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2. Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] stelt dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door hem, zonder een daartoe gebleken noodzaak, te plaatsen en te handhaven op de GVM-lijst op basis van de indicatoren A en C en de toekenning van het risicoprofiel ‘hoog’. De selectiefunctionaris heeft niet in redelijkheid tot deze beslissing kunnen komen, nu in de verslaglegging van het OO en de GRIP-rapportages geen concrete en actuele informatie staat waaruit blijkt dat (nog steeds) sprake is van vlucht- en liquidatiegevaar.
3.3. De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4 De beoordeling van het geschil
Bevoegdheid en ontvankelijkheid
4.1. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2. In dit kort geding komt [eiser] op tegen de beslissing van de selectiefunctionaris om hem met het risicoprofiel ‘hoog’ op de GVM-lijst te plaatsen en deze plaatsing te handhaven. Nu voor [eiser] geen andere rechtsgang openstaat om tegen deze beslissing op te komen, is hij tevens ontvankelijk in zijn vorderingen.
Spoedeisend belang
4.3. [eiser] stelt dat hij als gevolg van zijn plaatsing op de GVM-lijst voortdurend wordt onderworpen aan vergaande vrijheidsbeperking en inbreuken op zijn privacy. Zo mag [eiser] door de GVM-toezichtmaatregelen alleen onder toezicht contact hebben met zijn partner en minderjarige kinderen, kan hij alleen met hen beeldbellen als zij naar een voor hen verafgelegen locatie gaan, mag hij maximaal tien minuten per dag telefoneren en mag hij niet meedoen aan de gezamenlijke vader-kind-dagen. Volgens [eiser] heeft hij er belang bij dat hij van de GVM-lijst wordt verwijderd, of dat in ieder geval het risicoprofiel wordt afgeschaald, omdat dan in de regel een minder ingrijpend pakket aan toezichtmaatregelen wordt opgelegd en [eiser] dan in een P.I. dichter bij zijn gezin kan verblijven. Daarmee heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn (spoedeisend) belang bij toewijzing van de vorderingen voldoende toegelicht.
Juridisch kader
4.4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de toetsing in dit kort geding zich beperkt tot de beslissing om [eiser] op de GVM-lijst te plaatsen en te handhaven (met het risicoprofiel ‘hoog’). De beslissing van de directeur van de P.I. [plaats 1] om bepaalde GVM-toezichtmaatregelen aan [eiser] op te leggen, is immers vatbaar voor beklag en beroep bij de RSJ (van welke mogelijkheid [eiser] eerder ook gebruik heeft gemaakt, zoals weergegeven onder 2.11 en 2.12).
4.5. Bij de beslissing om een gedetineerde in een bepaalde categorie op de GVM-lijst te plaatsen komt een grote mate van beoordelingsvrijheid toe aan de selectiefunctionaris. Dit betekent dat zijn beslissing door de civiele rechter in kort geding slechts marginaal kan worden getoetst. De vordering van [eiser] is dus slechts toewijsbaar als voorshands geconcludeerd kan worden dat in redelijkheid niet besloten kon worden om [eiser] op de GVM-lijst te plaatsen en te handhaven (met het risicoprofiel ‘hoog’). De voorzieningenrechter is van oordeel dat die conclusie niet kan worden getrokken. Bij dat oordeel staat voorop dat de beslissing om [eiser] op de GVM-lijst te plaatsen en de daaruit voortvloeiende toezichtmaatregelen vergaande consequenties hebben voor zijn vrijheidsbeperking, privacy en contact met zijn naasten, onder wie zijn minderjarige kinderen. De verregaande inbreuk op deze grondrechten van zowel [eiser] zelf, als zijn naasten, waaronder ook met name zijn minderjarige kinderen dient, eveneens met het oog op het Verdrag inzake de rechten van het kind, daarom gerechtvaardigd te worden door het doel van het GVM-beleid: het beheersen van de risico’s met betrekking tot de veiligheid in de P.I. en/of de samenleving. De voorzieningenrechter is - ondanks het op zich zonder meer invoelbare, grote belang van [eiser] en zijn gezinsleden - van oordeel dat de vergaande maatregelen in dit geval gerechtvaardigd zijn met het oog op de ernst van de risico’s en de gevolgen bij verwezenlijking daarvan. Daarvoor is het navolgende redengevend.
4.6. Plaatsing van gedetineerden op de GVM-lijst is geregeld in de circulaire Gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico van 8 juli 2021 (hierna: de Circulaire). De beslissing om een gedetineerde op de GVM-lijst te plaatsen en welk risicoprofiel wordt toegepast, wordt namens de Minister genomen door de selectiefunctionaris, nadat de gedetineerde is besproken in het OO en naar aanleiding daarvan advies is uitgebracht. Het OO is een landelijk samenwerkingsverband van de bij het gevangeniswezen betrokken partijen (zoals een selectiefunctionaris, een directeur van een P.I., iemand van het GRIP en vertegenwoordigers van het Landelijk Parket/OM) dat de gevaarzetting ten aanzien van gedetineerden in kaart brengt en adviseert over de plaatsing op de GVM-lijst en het risicoprofiel. De aspecten die relevant zijn bij de beoordeling of een gedetineerde op de GVM-lijst moet worden geplaatst (en zo ja: in welke categorie) zijn neergelegd in paragraaf 2.3 van de Circulaire. Hierbij wordt onder meer gekeken naar het strafrestant, aspecten van de sociale omgeving in de buitenwereld, de criminele carrière en signalen of de gedetineerde geneigd is om de criminele carrière voort te zetten tijdens detentie. Ook wordt gekeken naar eventuele incidenten tijdens (eerdere) detenties, zoals ontvluchtingspogingen en overige geconstateerde ontoelaatbare gedragingen zoals bedreigingen, het verspreiden van radicale boodschappen en ongewenst contact met de media, slachtoffers en/of nabestaanden. Verder wordt gekeken naar bijvoorbeeld de beschikbare financiële middelen en het netwerk van de gedetineerde in relatie tot de criteria en naar de hiërarchische positie, rol en status binnen een (criminele) organisatie en/of samenwerkingsverband. Dat kan onder andere blijken uit de status van een gedetineerde binnen een P.I.. De criteria op basis waarvan een gedetineerde op de GVM-lijst kan worden geplaatst zijn neergelegd in paragraaf 2.1 van de Circulaire. In het geval van [eiser] is de plaatsingsbeslissing gegrond op de criteria A: (risico op) ontvluchting en/of bevrijding van buitenaf en C: (risico op) liquidatie of bedreiging in detentie van of door de gedetineerde. Daarbij is uitgegaan van de risicocategorie ‘hoog’. Die categorie vindt toepassing in gevallen waarin een gedetineerde een dusdanige dreiging vormt voor de orde en veiligheid voor de inrichting dat hij door middel van het OO gemonitord moet worden en dat hij in een ‘GVM-hoog penitentiaire inrichting’ moet worden geplaatst. Hierna zal per criterium worden beoordeeld of de selectiefunctionaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de plaatsing van [eiser] op de GVM-lijst te handhaven.
Criterium A (vluchtgevaar)
4.7. [eiser] stelt dat er geen concrete en actuele informatie of signalen voorhanden zijn die wijzen op een risico op ontvluchting en/of bevrijding van buitenaf. [eiser] heeft in dat verband naar voren gebracht dat het GRIP-rapport waarop het OO zich beroept dateert van november 2023 en dat daarna geen nieuwe informatie is binnengekomen die deze risico-inschatting heeft bevestigd. Dat [eiser] is veroordeeld voor deelname aan de veronderstelde criminele organisatie van [naam 2] zou volgens hem niet meegewogen moet worden, omdat [eiser] deze deelname betwist en hij daarvoor niet onherroepelijk is veroordeeld. In hoger beroep kan [eiser] immers nog worden vrijgesproken. Verder heeft [eiser] gesteld dat de rechtbank de grond ‘vluchtgevaar’ voor zijn voorlopige hechtenis op 24 december 2021 heeft opgeheven omdat “deze indertijd is aangenomen op grond van de ernst van de feiten in combinatie met de onduidelijke omstandigheden rond het incident op 18 december 2017 waar verdachte is beschoten. Inmiddels levert genoemd argument niet langer voldoende concrete onderbouwing op van het vluchtgevaar. Het tijdsverloop sinds het schietincident maakt dat eventuele nog steeds bestaande onduidelijkheden daarover onvoldoende bijdragen aan de onderbouwing van het vluchtgevaar. Daarbij komt dat inmiddels medeverdachte [broer eiser 1] na zijn uitlevering gedetineerd is in de [inrichting] in [plaats 3] . Voor zover aangenomen zou kunnen worden dat deze medeverdachte over voldoende geld en middelen beschikte om zich lange tijd onvindbaar te houden, en dit geld en deze middelen ook voor verdachte beschikbaar zouden zijn, kan op basis hiervan het gevaar voor vlucht ten aanzien van verdachte niet aangenomen worden.” Ten slotte heeft [eiser] naar voren gebracht dat de beklagcommissie van de P.I. [plaats 4] op 29 november 2024 en op 28 juli 2025 heeft geoordeeld dat de GRIP-rapportages en de informatie van het OM onvoldoende actueel en concreet zijn om de opgelegde toezichtmaatregelen op te mogen baseren (zie 2.11 en 2.12).
4.8. De Staat heeft hiertegen aangevoerd dat [eiser] een vooraanstaande positie heeft in de criminele organisatie van [naam 2] en een belangrijke rol heeft gespeeld bij de organisatie van liquidaties voor die organisatie. [eiser] kan rekenen op steun vanuit de organisatie, die beschikt over het geld, de macht en de middelen om ontsnapping uit detentie mogelijk te maken. De Staat heeft daarbij onbetwist gesteld dat al eens een vergevorderde ontsnappingspoging van [naam 2] uit de [inrichting] is voorkomen en dat van andere leden bekend is dat daartoe (gewelddadige) plannen zijn gemaakt. Gebleken is dat deze criminele organisatie met verreikende invloed [eiser] is blijven steunen tijdens zijn detentie. De organisatie weet telkens snel contact te leggen met [eiser] , ondanks het strenge toezicht en de beperkingen in de P.I. Om deze reden is het zelfs een tijd noodzakelijk geweest om [eiser] in de [inrichting] te plaatsen. De Staat heeft verder erop gewezen dat er meerdere incidenten zijn geweest tijdens de detentie van [eiser] waaruit blijkt dat hij aanzien geniet onder medegedetineerden en dat hij hen inzet om heimelijk met de buitenwereld te communiceren. Bovendien zijn er vermoedens dat [eiser] heeft beschikt of kan beschikken over een telefoon. Ten slotte heeft de Staat aangevoerd dat zolang het hoger beroep in de stafzaak tegen [eiser] nog loopt de risico’s op ontvluchting of bevrijding van buitenaf onverminderd groot zijn.
4.9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat de selectiefunctionaris op basis van de beschikbare informatie niet in redelijkheid tot de inschatting kon komen dat het risico bestaat dat [eiser] ontvlucht of bevrijd wordt. In juli 2022 werd het niet langer noodzakelijk geacht dat [eiser] in [inrichting] verbleef en is hij overgeplaatst naar een reguliere P.I. Dit was vooral ingegeven door het feit dat zijn broer [broer eiser 1] inmiddels was uitgeleverd aan Nederland en in de [inrichting] was geplaatst, waardoor niet langer het gevaar bestond dat zij heimelijk contact met elkaar konden hebben. Wel was er op dat moment voldoende grond om hem op de GVM-lijst te handhaven en daarbij uit te gaan van een hoog risico. In de jaren daarna zijn er aanwijzingen geweest die de inschatting van de selectiefunctionaris (blijven) rechtvaardigen. Dat sinds het GRIP-rapport van november 2023 inmiddels bijna twee jaar is verstreken zonder dat nieuwe informatie is binnengekomen, betekent niet zonder meer dat dit risico is verdwenen, nu, buiten het aanmerkelijk verbeterde gedrag van [eiser] in detentie, geen omstandigheden zijn aan te wijzen die wijzen op het verdwijnen of het verminderen van het risico. De voorzieningenrechter acht het in dit geval niet doorslaggevend dat er geen actuele gegevens beschikbaar zijn, gelet op het gewicht van de concrete gegevens die er liggen. Daarbij dient de voorzieningenrechter te betrekken dat [eiser] veroordeeld is en de rechtbank Amsterdam onder meer heeft vastgesteld dat hij een belangrijk lid is van een criminele organisatie die over het geld, de macht en de middelen beschikt om een ontvluchting mogelijk te maken. Op grond van incidenten uit het verleden kon bovendien in redelijkheid worden geoordeeld dat die organisatie [eiser] is blijven steunen in detentie en heimelijk contact heeft kunnen leggen met hem. De voorzieningenrechter geeft hiermee overigens geen oordeel over de vraag of de veroordeling terecht is. Uitgangspunt is echter dat de kortgedingrechter uitgaat van de juistheid van het vonnis van de strafrechter.
4.10. Dit oordeel van de voorzieningenrechter is bovendien in lijn met dat van de beroepscommissie van de RSJ die in het kader van het beklag tegen de toezichtmaatregelen heeft overwogen dat “in dit geval, vanwege de aard van de informatie in de beschikbare GRIP-rapporten, het tijdsverloop niet maakt dat de informatie op het moment van het nemen van de beslissing onvoldoende actueel was. Dit mede vanwege de omstandigheid dat klagers hoger beroep nog loopt en zijn veroordeling dus nog niet onherroepelijk is. Dat er geen concrete aanwijzingen zijn van vlucht- of liquidatiegevaar en de rechtbank geen vluchtgevaar meer aanneemt, maakt, gelet op de aard van de informatie in de GRIP-rapporten, niet dat de informatie onvoldoende concreet is om GVM-maatregelen op te baseren” (zie 2.12). Dat de beklagcommissie anders heeft beslist en [eiser] ’s beklag tegen de toezichtmaatregelen gegrond heeft verklaard (2.11 en 2.12) weegt voor de voorzieningenrechter minder zwaar mee, omdat dit niet het hoogste orgaan is in de beklagprocedure. Ook de omstandigheid dat de rechtbank vanaf december 2021 geen vluchtgevaar meer ten grondslag heeft gelegd aan de voorlopige hechtenis van [eiser] , leidt niet zonder meer tot de conclusie dat in redelijkheid niet tot vluchtgevaar in de zin van de Circulaire kon worden geoordeeld.
Criterium C (liquidatiegevaar)
4.11. [eiser] stelt dat de selectiefunctionaris ter onderbouwing van het standpunt dat ten aanzien van hem het risico op liquidatie of bedreiging bestaat uitsluitend heeft verwezen naar de vermeende liquidatiepoging op de dag van zijn aanhouding, 18 december 2017, en niet met actuele en concrete informatie heeft onderbouwd dat dit risico nog altijd bestaat. Dit is ook bevestigd door de beklagcommissie van de P.I. [plaats 4] in haar uitspraken van 29 november 2024 en 28 juli 2025, waarin zij heeft geoordeeld dat de GRIP-rapportages en de informatie van het OM, zeker in het licht van het feit dat de maatregelen ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing al meer dan zes jaar van kracht waren, onvoldoende actueel en onvoldoende concreet zijn om voortzetting van de toezichtmaatregelen te rechtvaardigen (zie 2.11 en 2.12). Tot slot heeft [eiser] ook ten aanzien van dit criterium aangevoerd dat zijn veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie die liquidaties heeft gepleegd niet zou moeten worden meegewogen, omdat hij deze verdenking betwist en het vonnis nog niet onherroepelijk is.
4.12. De Staat brengt met betrekking tot het liquidatiegevaar naar voren dat [eiser] is veroordeeld voor het (mede)plegen van meerdere liquidaties voor een criminele organisatie die is verwikkeld in een conflict in de onderwereld met een rivaliserende criminele organisatie. Uit meerdere incidenten tijdens [eiser] ’s detentie blijkt dat hij geen afstand heeft genomen van de criminele organisatie waarvoor hij deze feiten heeft gepleegd en dat de leiders van de organisatie de activiteiten proberen voort te zetten vanuit detentie. Bovendien zijn er aanwijzingen dat [eiser] al eens eerder het doelwit is geweest van een liquidatie; op de dag van zijn aanhouding werd hij beschoten met een automatisch vuurwapen. Verder heeft de Staat aangevoerd dat uit de GRIP-rapportages uit 2018, 2019 en 2021 blijkt dat [eiser] de kroongetuige in het Marengo-proces onder druk heeft gezet en ervoor heeft gezorgd dat hij een PGP-telefoon in zijn cel kreeg. Ook zijn gesprekken afgeluisterd waarin [eiser] met zijn broer [broer eiser 2] en medegedetineerden spreekt over het liquideren van de moeder van de kroongetuige, waarna binnen een paar dagen de broer van de kroongetuige is geliquideerd. Ook is gebleken dat [broer eiser 2] , van wie het vermoeden bestaat dat hij zaken voor [eiser] regelt buiten detentie, meermaals contact heeft gehad met getuigen die daarna negatief over de kroongetuige hebben verklaard, aldus nog steeds de Staat. De Staat wijst ten slotte erop dat het risico op ongewenste beïnvloeding van het strafproces, in het bijzonder van de kroongetuige, die uitgaat van [eiser] en zijn familieleden aanwezig blijft zolang het hoger beroep nog loopt. Dit is ook bevestigd in de uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ van 10 juli 2025.
4.13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de selectiefunctionaris in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat nog sprake is van een risico op liquidatie of bedreiging in detentie van of door [eiser] . De omstandigheid dat het er alle schijn van heeft dat een werkelijke poging tot liquidatie van [eiser] op de dag van zijn aanhouding heeft plaatsgevonden, vormt een concrete aanwijzing. Daarbij komt dat namens de Staat gewezen is op aanwijzingen die aannemelijk maken dat er (nog altijd) dreiging uitgaat van de criminele organisatie waarbinnen [eiser] een belangrijke positie heeft, waaronder de beïnvloeding van de kroongetuige. [eiser] is veroordeeld voor deelname aan de criminele organisatie van [naam 2] en het (mede)plegen van liquidaties voor deze organisatie. Zolang in hoger beroep niet anders is beslist dient, zoals eerder al is overwogen, de kortgedingrechter uit te gaan van deze veroordeling door de Amsterdamse rechtbank. De voorzieningenrechter oordeelt hiermee overigens niet dat de betwistingen van [eiser] van laatstbedoelde aanwijzingen – [eiser] geeft bijvoorbeeld een heel andere lezing geeft over het telefoongesprek over de moeder van de kroongetuige - niet (deels) juist zouden kunnen zijn. Het oordeel houdt slechts in dat deze aanwijzingen van voldoende gewicht zijn om te oordelen dat de selectiefunctionaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de C-grond nog steeds van toepassing is. De Staat heeft bovendien voldoende toegelicht dat een liquidatierisico dat voortkomt uit een conflict tussen criminele organisaties in dit geval niet kleiner wordt enkel door tijdsverloop of doordat leden van die organisaties in detentie zitten. [eiser] heeft nog erop gewezen dat hij de afgelopen jaren gedetineerd heeft gezeten met leden van de criminele organisatie(s) die de Staat hierbij op het oog heeft, maar dat geen incidenten hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat aan deze omstandigheid niet van doorslaggevend belang kan zijn. Daarbij geldt dat het strenge detentieregime waaraan [eiser] al jaren is onderworpen het risico op incidenten zo niet onmogelijk heeft gemaakt, dan wel aanmerkelijk bemoeilijkt moet hebben.
4.14. Dat de beklagcommissie in de uitspraak van 28 juli 2025 heeft overwogen “zich goed voor te kunnen stellen dat het voor [eiser] niet te begrijpen is waarom er, na al die jaren, nog steeds geen versoepeling van de toezichtmaatregelen mogelijk is, dat [eiser] door de toezichtmaatregelen ernstig wordt beperkt in zijn bewegingsvrijheid en dat daarom een beslissing tot verlenging van de toezichtmaatregelen inzichtelijk en draagkrachtig dient te worden gemotiveerd en dat dat hier niet is geschied”, maakt het voorgaande niet anders. Deze overweging van de beklagcommissie ziet immers op de verlenging van de toezichtmaatregelen door de directeur van de P.I. en niet op de beslissing van de selectiefunctionaris om [eiser] op de GVM-lijst te handhaven (met risicoprofiel ‘hoog’) en, belangrijker, bovendien loopt tegen deze beslissing momenteel beroep bij de beroepscommissie van de RSJ, die kort daarvoor een gelijkluidende beslissing van de beklagcommissie heeft teruggedraaid. De voorzieningenrechter kan onder die omstandigheden zijn beslissing niet afstemmen op deze uitspraak van de beklagcommissie.
Conclusie en proceskosten
4.15. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat onvoldoende grond is voor ingrijpen door de voorzieningenrechter zoals door [eiser] is gevorderd. Dit betekent dat zowel de primaire als de subsidiaire vordering worden afgewezen.
4.16. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
-
griffierecht € 714,-
-
salaris advocaat € 1.107,-
-
nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing) Totaal € 1.999,-
4.17. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5 De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1. wijst het vorderde af;
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3. veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4. verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2025.
JvL