Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17868 - Rechtbank Den Haag - 29 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1786829 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.25448

geboren op [datum] van Poolse nationaliteit V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),

en

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

  1. Deze uitspraak gaat over het besluit van de minister om het EU-verblijfsrecht aan eiser te beëindigen, dan wel dit te ontzeggen en om eiser ongewenst te verklaren. In dit besluit heeft de minister ook bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Eiser is het niet eens met het besluit van de minister. Hij heeft daarom beroep ingesteld. De rechtbank beoordeelt het beroep mede aan de hand van de beroepsgronden.

Voorgeschiedenis en procesverloop

  1. Eiser is op onbekende datum naar Nederland gekomen. Eiser heeft zich niet in Nederland ingeschreven in de BRP[1] op een woonadres. Eiser is sinds 12 juli 2018 wel geregistreerd als EU-burger, naar aanleiding van een aanhouding van eiser voor een misdrijf.

2.1. De meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland heeft eiser op 23 februari 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar wegens doodslag gepleegd in de periode van 19-20 juli 2019.

  1. Op 13 oktober 2021 heeft de minister aan eiser laten weten voornemens te zijn eisers verblijfsrecht te beëindigen of te ontzeggen en hem ongewenst te verklaren. Eiser heeft hierover een schriftelijke zienswijze ingediend.

  2. De minister heeft met het besluit van 13 september 2023 eisers EU-verblijfsrecht aan hem ontzegd dan wel dit verblijfsrecht beëindigd, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en hem ongewenst verklaard.

4.1. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

4.2. In het bestreden besluit van 13 mei 2025 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

4.3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

4.4. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

4.5. Eiser heeft een schriftelijke reactie gegeven op het verweerschrift.

  1. De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2025 op zitting behandeld, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening.[2] Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Griffierecht

  1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiser hoeft daarom geen griffierecht te betalen.

Het bestreden besluit

  1. De minister heeft het EU-verblijfsrecht aan eiser ontzegd dan wel dit beëindigd (hierna: de ontzegging van het EU-verblijfsrecht), omdat eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De minister heeft in de besluitvorming overwogen dat eiser op 23 februari 2021 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar wegens doodslag gepleegd in de periode 19-20 juli 2019. Eiser heeft zich bovendien eerder in Nederland schuldig gemaakt aan winkeldiefstal en aan het niet voldoen aan een bevel of vordering. Verder heeft eiser voor zijn komst naar Nederland in Ierland en het Verenigd Koninkrijk ook een reeks strafbare feiten gepleegd. Eiser is sinds het plegen van de strafbare feiten in Nederland gedetineerd en heeft niet als vrij man laten zien dat hij zijn leven duurzaam heeft gebeterd. Er zijn volgens de minister geen aanwijzingen dat de omstandigheden waarin eiser tot zijn daden komt en zijn normbesef zodanig zijn verbeterd dat niet meer voor een nieuw misdrijf hoeft te worden gevreesd.

Het beroep tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht

  1. Het beroep van eiser richt zich zowel tegen de ontzegging of beëindiging van het EU-verblijfsrecht als tegen de ongewenstverklaring. Uit artikel 67, derde lid, van de Vw[3] volgt dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben zolang zijn ongewenstverklaring voortduurt. Dit betekent dat eiser geen (proces)belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht zolang hij ongewenst is verklaard.[4] Het beroep van eiser tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht kan daarom alleen ontvankelijk zijn als de uitspraak van de rechtbank inhoudt dat de ongewenstverklaring niet langer van kracht is. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring betrekt de rechtbank wel ten volle de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd tegen de beëindiging van zijn EU-verblijfsrecht. Voor beide gevallen is het toetsingskader namelijk gelijk.[5]

Actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging

  1. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt. Volgens eiser kon de minister vanwege het tijdsverloop sinds het primaire besluit en het bezwaarschrift in het bestreden besluit niet zonder meer aannemen dat sprake is van een actuele dreiging. Eiser vertoont in detentie geen afkeurenswaardig gedrag en dat kan wel degelijk een rol spelen bij de beoordeling. De strafrechtelijke veroordeling voor doodslag betekent volgens eiser op zichzelf nog niet dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat eiser niet de bedoeling had om te doden en een getuige heeft eiser zien huilen en verklaard dat eiser spijt zou hebben. De minister heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom eiser desondanks een gevaar voor de openbare orde is.

  2. De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak van de Afdeling[6] en het Hof van Justitie[7] volgt dat de minister bij de beoordeling of sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit. Hieronder valt onder meer de aard en ernst van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder dat feit is gepleegd en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De minister mag zich niet enkel baseren op een strafrechtelijke veroordeling of op de algemene praktijk of een vermoeden.

  3. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

11.1. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank allereerst terecht op het standpunt gesteld dat eisers persoonlijke gedrag een werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor de samenleving. De minister heeft daarbij kunnen wijzen op de veroordeling tot een gevangenisstraf van 10 jaar wegens doodslag. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat de langdurige gevangenisstraf de ernst van het gepleegde feit mede tot uitdrukking brengt. Uit het strafvonnis van de rechtbank van 23 februari 2021 blijkt bovendien dat eiser veel en grof geweld heeft gebruikt en een totaal gebrek aan respect voor het leven van het slachtoffer heeft laten zien. De minister heeft verder bij de beoordeling kunnen betrekken dat een dergelijke gewelddadige dood in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid teweeg brengt. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2015[8] leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het om een woninginbraak en schuldheling. Alleen al daarom is de zaak niet vergelijkbaar met de zaak van eiser.

11.2. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers persoonlijke gedrag ook een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De minister heeft er daarbij allereerst op kunnen wijzen dat eiser zowel in Nederland als in Ierland en het Verenigd Koninkrijk meerdere strafbare feiten heeft gepleegd en dat er geen aanwijzingen zijn dat de omstandigheden waarin eiser tot zijn daden komt en zijn normbesef inmiddels zo zijn verbeterd dat niet voor een nieuw misdrijf hoeft te worden gevreesd. Eiser is sinds juli 2019 gedetineerd en heeft niet als vrij man kunnen laten zien dat hij zijn gedrag heeft verbeterd. De minister heeft er in het verweerschrift bovendien terecht op gewezen dat aan gedrag in detentie slechts beperkte waarde kan worden gehecht. De enkele, niet onderbouwde stelling dat eiser geen afkeurenswaardig gedrag vertoont in detentie, kan daarom niet tot de conclusie leiden dat eiser geen actuele bedreiging (meer) vormt. Eiser heeft verder geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit een verbetering blijkt. De enkele verwijzing naar het tijdsverloop sinds de veroordeling en het primaire besluit leidt niet daarom tot een ander oordeel.

De vertrekplicht

  1. Eiser voert aan dat de minister afzonderlijk had moeten motiveren waarom aan eiser een vertrektermijn wordt onthouden. Dat blijkt volgens eiser uit de Richtsnoeren[9] bij artikel 30 van de Verblijfsrichtlijn[10]. Het enkele feit dat sprake zou zijn van redenen van openbare orde betekent niet dat alleen om die reden een vertrektermijn kan worden onthouden. Eiser verzoekt de rechtbank prejudiciële vragen te stellen als hierover onduidelijkheid bestaat. Eiser wijst er verder op dat hij gedetineerd is en geen uitvoering kan geven aan de vertrekplicht. Uit het besluit volgt niet dat de vertrekplicht pas zou ingaan na afloop van de detentie, zoals de minister in het bestreden besluit heeft betoogd.

  2. De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft in het bestreden besluit[11] en op de zitting allereerst benadrukt dat de vertrekplicht ingaat zodra eiser uit strafdetentie komt en hij Nederland kan verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister verder kunnen overwegen dat de Richtsnoeren niet bindend zijn, maar een handvat bieden voor de interpretatie van de Verblijfsrichtlijn.[12] Naar het oordeel van de rechtbank kon de minister zich daarom op het standpunt stellen dat er geen verplichting bestaat om de urgentie van het onthouden van een vertrektermijn afzonderlijk te beoordelen en te motiveren. De minister heeft voldoende gemotiveerd waarom eiser een gevaar voor de openbare orde vormt gelet op wat de rechtbank heeft overwogen onder 11.1 en 11.2, waardoor de minister een vertrektermijn kon onthouden. Eiser heeft verder namelijk ook geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat het onthouden van een vertrektermijn in zijn situatie niet evenredig zou zijn.

13.1. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.

De hoorplicht

  1. Eiser voert aan dat de minister hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Eiser wijst op het tijdsverloop tussen het primaire besluit en het bezwaarschrift en het bestreden besluit. Gelet op de actualiteitstoets van het Unierechtelijke openbare orde begrip kon de minister volgens eiser het bezwaar daarom niet kennelijk ongegrond verklaren. Volgens eiser is ook geen sprake van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb.[13]

  2. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat de minister hem in bezwaar had moeten horen. De rechtbank stelt vast dat de minister het bezwaar kennelijk ongegrond heeft geacht. Een bezwaar is alleen kennelijk ongegrond als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit.[14] Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier voor, gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd. De minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en heeft van het horen in de bezwaarfase mogen afzien. De rechtbank volgt niet eisers stelling dat het enkele tijdsverloop tussen het primaire besluit en het bestreden besluit aanleiding had moeten zijn om hem te horen. Het is aan eiser om in bezwaar alle feiten en omstandigheden die van belang zijn aan te voeren en deze te onderbouwen. Eiser heeft niet nader toegelicht welk concreet belang hij bij een hoorzitting zou hebben gehad en welke (persoonlijke) feiten of omstandigheden de minister nog bij de besluitvorming had moeten betrekken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn

  1. Eiser voert aan dat de behandeling van het bezwaar en het beroep inmiddels meer dan twee jaar in beslag neemt. Eiser wil een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.[15] De schending van de redelijke termijn is volgens eiser aan de minister te wijten.

  2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Als uitgangspunt geldt dat voor een bezwaar- en een beroepsprocedure een totale lengte van twee jaar redelijk is.[16] Het bezwaar moet in beginsel binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar worden afgehandeld. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, dan geldt een immateriële schadevergoeding van € 500,00 voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

  3. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De redelijke termijn start op het moment dat de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen.[17] De vraag of de redelijke termijn overschreden is, wordt beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de rechtbank, waarbij de totale duur van de procedure in ogenschouw wordt genomen.[18] Vanaf de dag van ontvangst van het bezwaarschrift, 9 oktober 2023, tot aan de datum van deze uitspraak zijn geen twee jaar verstreken. De redelijke termijn is daarom niet overschreden.

Conclusie

  1. Het beroep, voor zover gericht tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht is niet-ontvankelijk, omdat eiser geen (proces)belang heeft bij de beoordeling daarvan. Voor het overige is het beroep ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.

  2. Eiser krijgt geen schadevergoeding, omdat de redelijke termijn niet is overschreden.

  3. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de beëindiging dan wel ontzegging van het EU-verblijfsrecht niet ontvankelijk;

  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten-Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Deze datum staat hierboven. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Basisregistratie Personen.

Zaaknummer NL23.32125.

Vreemdelingenwet 2000.

Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2984 en 22 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2265.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186, r.o. 3.1.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, en van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie, zie het arrest van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.

ECLI:NL:RVS:2015:2627.

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, 2 juli 2009, COM(2009) 313.

Richtlijn 2004/38/EG.

Pagina 2 van het bestreden besluit.

Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 17 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7401, 18 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:62 en 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186.

Algemene wet Bestuursrecht.

Zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1052.


Voetnoten

Basisregistratie Personen.

Zaaknummer NL23.32125.

Vreemdelingenwet 2000.

Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2984 en 22 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2265.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186, r.o. 3.1.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, en van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie, zie het arrest van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.

ECLI:NL:RVS:2015:2627.

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, 2 juli 2009, COM(2009) 313.

Richtlijn 2004/38/EG.

Pagina 2 van het bestreden besluit.

Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 17 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7401, 18 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:62 en 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186.

Algemene wet Bestuursrecht.

Zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1052.