Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17830 - Rechtbank Den Haag - 25 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1783025 september 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtArbeidsrecht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats Den Haag

im/nve/c Zaaknummer / rekestnummer: 11761989 \ RP VERZ 25-50480

Beschikking van 25 september 2025

in de zaak van

[verzoeker], te [woonplaats] , verzoekende partij, hierna te noemen: [verzoeker] , gemachtigde: mr. J.W.M. Soentjens,

tegen

[verweerster] B.V., te [vestigingsplaats] , verwerende partij, hierna te noemen: [verweerster] , gemachtigde: mr. J. Slager.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift van 18 juni 2025;

  • het verweerschrift van 18 augustus 2025;

  • de aanvullende productie 12 van [verweerster] ;

  • de aanvullende productie van [verzoeker] , zijnde een geluidsfragment;

  • de mondelinge behandeling van 28 augustus 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en waar mr. J.W.M. Soentjens een ongenummerde aanvullende productie heeft overgelegd en spreekaantekeningen heeft overgelegd en voorgedragen.

1.2. De beschikking is bepaald op vandaag.

2 De feiten

2.1. [verzoeker] , geboren [geboortedatum] 1980, is sinds 6 maart 2019 in dienst geweest bij (de rechtsvoorganger van) [verweerster] in de functie van chauffeur. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de “Cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen”.

2.2. Op 19 januari 2025 heeft [verzoeker] verlof aangevraagd voor de periode 21 april 2025 tot en met 4 mei 2025. Op 20 januari 2025 heeft [verweerster] het verzoek afgewezen onder vermelding van “seizoensdrukte”.

2.3. Op 28 januari 2025 heeft [verweerster] aan al haar medewerkers een e-mail gestuurd waarin [verweerster] aangeeft dat vanwege de te verwachten seizoensdrukte in de maanden april, mei en juni geen vakantieverlof kan worden aangevraagd of verleend.

2.4. Op 29 januari 2025 heeft [verzoeker] opnieuw verlof aangevraagd voor de maand april. Dit keer voor een kortere periode, te weten van 21 april 2025 tot en met 29 april 2025. [verweerster] heeft op 31 januari 2025 ook dit verzoek afgewezen vanwege*“seizoensdrukte”*.

2.5. Op 11 februari 2025 heeft [verzoeker] met zijn direct leidinggevende gesproken over zijn geweigerde verlofaanvraag. Per e-mail van 14 februari 2025 heeft zijn leidinggevende aan [verzoeker] bevestigd dat de verlofaanvraag is geweigerd omdat er voor alle medewerkers een verlofstop geldt in de maanden april, mei en juni vanwege de seizoensdrukte en dit beleid noodzakelijk is om de operationele verplichtingen te kunnen waarborgen. Een uitzondering maken voor [verzoeker] zou niet fair zijn naar andere collega’s.

2.6. Op 13 maart 2025 heeft [verzoeker] voor een laatste keer verlof aangevraagd voor een nog iets kortere periode, namelijk van 22 april 2025 tot en met 29 april 2025. Op 24 maart 2025 is ook dit verzoek afgewezen vanwege*“seizoensdrukte*”.

2.7. Per e-mail van 11 april 2025 heeft [verweerster] nogmaals aan [verzoeker] toegelicht waarom zijn verlofaanvragen voor de maand april zijn geweigerd, onder verwijzing naar de e-mails van 28 januari 2025 en 14 februari 2025.

2.8. Op 18 april 2025 heeft [verzoeker] aan het einde van zijn werkdag aan [verweerster] toegezegd dat hij, na het Paasweekend, op 22 april 2025, zou bellen met de heer [naam] . [verzoeker] heeft daarbij niets over zijn vakantieplannen gezegd.

2.9. Op 22 april 2025 is [verzoeker] op vakantie gegaan en heeft hij [naam] vanuit Griekenland gebeld. Tijdens het telefoongesprek heeft [naam] gevraagd of [verzoeker] naar hem onderweg is voor een opdracht. [verzoeker] was die dag ingepland, maar liet [naam] telefonisch weten dat hij niet kan komen, omdat hij op vakantie is.

2.10. Diezelfde dag is [verzoeker] op staande voet ontslagen. Uit de op die datum verstuurde ontslagbrief volgt dat de reden van het ontslag: ongeoorloofde afwezigheid en bewuste werkweigering. [verweerster] heeft daarbij aangegeven dat de afwezigheid van [verzoeker] tot een directe verstoring van de personeelsplanning en bedrijfsvoering heeft geleid. Voornamelijk omdat zijn volledige inzetbaarheid noodzakelijk was vanwege de seizoensdrukte.

2.11. Met ingang van 10 juni 2025 is [verzoeker] bij een andere werkgever in dienst getreden.

3 Het verzoek en het verweer

3.1. [verzoeker] verzoekt de kantonrechter om een billijke vergoeding toe te kennen en om [verweerster] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en de transitievergoeding. Volgens [verzoeker] is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig.

3.2. [verzoeker] voert ten eerste aan dat er geen dringende reden bestond voor het ontslag, aangezien geen sprake was van bewuste werkweigering en/of ongeoorloofde afwezigheid. De verlofaanvragen van [verzoeker] heeft [verweerster] niet met gewichtige redenen, in de zin van artikel 7:638 lid 2 BW, geweigerd. [verweerster] heeft niet aangegeven dat het aangevraagde verlof een dusdanige verstoring van de bedrijfsvoering zou veroorzaken dat het belang van [verzoeker] daarvoor zou moeten wijken. De vermelding van “seizoensdrukte” geldt op zichzelf niet als zodanige reden. Als de seizoensdrukte al een gewichtige reden zou opleveren, dan heeft [verweerster] te laat - pas bij e-mail van 11 april 2025 - de gewichtige reden toegelicht. De verlofaanvraag is niet rechtsgeldig geweigerd, met als gevolg dat de vakantie van [verzoeker] op grond van artikel 7:638 lid 2 BW is vastgesteld overeenkomstig de wensen van de werknemer. [verzoeker] mocht dus op vakantie gaan. Daarnaast geldt dat [verweerster] [verzoeker] vóór zijn vertrek niet heeft gewaarschuwd over de verstrekkende arbeidsrechtelijke gevolgen die zijn vertrek zou kunnen hebben. Ook om die reden kan het ontslag op staande voet geen stand houden. Bovendien had [verweerster] minder vergaande maatregelen kunnen treffen, zoals het inhouden van salaris over de vijf vakantiedagen. Het ontslag op staande voet is daarmee buitenproportioneel en ook om die reden niet rechtsgeldig.

Nu van een dringende reden niet is gebleken en het ontslag niet rechtsgeldig is, had [verweerster] de arbeidsovereenkomst met een opzegtermijn van twee maanden moeten opzeggen. Gelet op de geldende opzegtermijn van twee maanden heeft [verzoeker] recht op loon vanaf 22 april 2025 tot 1 juli 2025, hetgeen neerkomt op een vergoeding van € 10.175,89. Daarnaast dient [verweerster] de wettelijke transitievergoeding aan [verzoeker] te voldoen van € 8.949,67. Verder stelt [verzoeker] dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en daarom aan [verzoeker] een billijke vergoeding verschuldigd is. Het ernstig verwijtbaar handelen bestaat uit het onrechtmatig opzeggen van de arbeidsovereenkomst. [verzoeker] lijdt daardoor materiële en immateriële schade. De materiële schade is gelijk aan het loon plus emolumenten voor de periode dat [verzoeker] zonder inkomsten zat, te weten 22 april 2025 tot 10 juni 2025 (ingangsdatum nieuwe baan), ten bedrage van € 7.615,07. De immateriële schade bestaat uit het schenden van zijn eer en goede naam en het niet kunnen genieten van de vakantie. Ter compensatie daarvan vordert [verzoeker] de reis- en verblijfkosten van zijn vakantie ten bedrage van € 1.584,00 alsook een vergoeding van € 5.000,00. In totaal vordert [verzoeker] een bedrag van € 14.199,07 aan billijke vergoeding.

3.3. [verweerster] voert verweer en stelt dat de verzoeken van [verzoeker] moeten worden afgewezen. [verweerster] voert ‑ samengevat ‑ aan dat zij de verlofaanvragen van [verzoeker] tijdig en terecht heeft geweigerd vanwege gewichtige redenen, zijnde seizoensdrukte. De maanden april tot en met juni zijn drukke maanden waarin nauwelijks chauffeurs beschikbaar zijn en zelfs het kantoorpersoneel dat in bezit is van een groot rijbewijs wordt ingezet op de weg. Daarnaast geldt dat met het indienen van de derde verlofaanvraag de eerste en de tweede aanvraag zijn achterhaald. Op het moment van indienen van de derde verlofaanvraag, te weten 13 maart 2025, was het [verzoeker] voldoende duidelijk, mede gelet op de email van 28 januari 2025 en 14 februari 2025, dat en waarom zijn verlofaanvraag zou worden geweigerd. Met de schriftelijke weigering van 24 maart 2025 onder vermelding van “seizoensdrukte”, is het verlofverzoek rechtsgeldig en gemotiveerd afgewezen en is [verzoeker] op 22 april 2025 ongeoorloofd op vakantie gegaan. Voorts heeft [verzoeker] vanaf 22 april 2025 geweigerd zijn werkzaamheden uit te voeren. [verzoeker] wist dat [verweerster] hem verwachtte op 22 april 2025, aangezien hij hem op 18 april 2025 had gevraagd om de 22e naar [naam] te bellen voor een nieuwe opdracht. [verzoeker] heeft [verweerster] ook toegezegd dat hij zou bellen, waarmee [verweerster] ervan uit mocht gaan dat hij niet op vakantie zou gaan en beschikbaar was voor werk. Dat hij toch op vakantie is gegaan levert niet alleen ongeoorloofde afwezigheid, maar ook bewuste werkweigering op. Dat [verweerster] [verzoeker] niet voor zijn vertrek voor het ontslag heeft gewaarschuwd, komt omdat [verweerster] ervan uitging dat [verzoeker] niet op vakantie zou gaan, aangezien hij toezegde op 22 april 2025 te bellen voor een nieuwe rit. Het ontslag op staande voet is rechtmatig gegeven en de verzochte vergoedingen dienen daarom afgewezen te worden.

4 De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1. De kantonrechter overweegt allereerst dat [verzoeker] zijn verzoek tijdig heeft ingediend, omdat het verzoek is ontvangen binnen twee (en dus ook binnen drie) maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 4 onder a en b BW).

Rechtsgeldigheid ontslag op staande voet

4.2. Het gaat in deze zaak om de vraag of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend, en of [verweerster] moet worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een transitievergoeding. Daartoe is van belang of het gegeven ontslag op staande voet al dan niet rechtsgeldig is.

4.3. De kantonrechter oordeelt dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. De kantonrechter legt hierna uit hoe tot dit oordeel is gekomen.

4.4. Een ontslag op staande voet is alleen geldig als daarvoor een dringende reden is, dat wil zeggen zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter moet bij de beoordeling van de dringende reden alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen. Ook moet er onverwijld worden opgezegd en moet de dringende reden onverwijld worden meegedeeld aan de werknemer. Onverwijld betekent dat dit direct of zo snel mogelijk moet gebeuren. Het gaat er daarbij om dat het voor de werknemer onmiddellijk duidelijk moet zijn welke eigenschappen of gedragingen voor de werkgever aanleiding zijn geweest voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. De werkgever moet de dringende reden bewijzen.

4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst onverwijld en onder vermelding van de dringende reden heeft opgezegd. Partijen verschillen van mening over de vraag of er een dringende reden bestond op grond waarvan [verweerster] [verzoeker] op staande voet heeft kunnen ontslaan en of dat een proportionele maatregel is geweest. De ontslagbrief noemt twee dringende redenen: ongeoorloofde afwezigheid én bewuste werkweigering.

Geoorloofde afwezigheid

4.6. Op grond van artikel 7:638 lid 2 BW geldt dat, voor zover in de vaststelling van de vakantie niet is voorzien bij schriftelijke overeenkomst dan wel bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan of de wet, de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vaststelt overeenkomstig de wensen van de werknemer tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Indien de werkgever niet binnen twee weken nadat de werknemer zijn wensen schriftelijk heeft kenbaar gemaakt, schriftelijk aan de werknemer gewichtige redenen heeft aangevoerd, is de vakantie vastgesteld overeenkomstig de wensen van de werknemer.

4.7. Partijen zijn het er over eens dat de cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen van toepassing is. In de cao is in artikel 67a onder 7d een voorkeursperiode benoemd om vakantie op te nemen: “(…) waarbij de aanvang van de aaneengesloten vakantie zoveel mogelijk zal zijn gelegen in de periode van 1 mei tot en met 30 september.”. Daarnaast staat in de cao dat de wettelijke bepalingen van artikel 7:634 BW en verder gevolgd worden.

4.8. [verzoeker] stelt dat het aangevraagde verlof is verleend, omdat het niet schriftelijk gemotiveerd is afgewezen. De kantonrechter constateert dat [verzoeker] drie verlofaanvragen heeft gedaan. Eerst moet vastgesteld worden welke aanvraag beoordeeld moet worden. Met [verweerster] is de kantonrechter van oordeel dat uitsluitend de laatste aanvraag van 13 maart 2025 ter beoordeling voor ligt. Immers bij het opnieuw aanvragen van het verlof over nagenoeg dezelfde periode heeft [verzoeker] afstand gedaan van zijn eerdere verlofaanvragen, ongeacht of die eerdere aanvragen nu zijn verleend of niet.

4.9. De aanvraag van 13 maart 2025 is op 24 maart 2025 door [verweerster] afgewezen. Dit is binnen de wettelijke twee weken gedaan. De schriftelijke reden was ‘seizoensdrukte’. De gestelde seizoensdrukte was voldoende toegelicht aan [verzoeker] gezien de e-mails van 28 januari 2025 (geen verlof in onder meer april) en van 14 februari 2025 (naar aanleiding van de mondelinge toelichting aan [verzoeker] omtrent een eerder gevraagd verlof). De vraag is of die reden een gewichtige reden is, zoals bedoeld in artikel 7:638 lid 2 BW. Volgens de wetgever betekent de eis van gewichtige redenen dat niet lichtvaardig kan worden gesteld dat de wensen van de werknemer niet gehonoreerd kunnen worden. Van gewichtige redenen zal bijvoorbeeld sprake zijn als de door de werknemer gewenste vakantie de gang van zaken in het bedrijf zo zou ontwrichten dat het belang van de werknemer daar niet tegen opweegt. Bij betwisting van die redenen is het aan de werkgever om die redenen aan te tonen, althans voldoende overtuigend aannemelijk te maken.

4.10. [verweerster] heeft aangevoerd dat in de maanden april t/m juni nauwelijks beschikbare chauffeurs te vinden zijn en zelfs het kantoorpersoneel dat in bezit is van een groot rijbewijs wordt ingezet op de weg. De planning en het hele bedrijf staat in die periode onder druk vanwege de hoge vraag van opdrachtgevers, waarmee harde afspraken worden gemaakt. Als de opdracht niet nagekomen wordt, zullen de opdrachtgevers snel geneigd zijn om een ander transportbedrijf te zoeken en leidt dit direct tot een ernstige verstoring van de bedrijfsvoering. Reden waarom de chauffeurs hun afspraken in die periode strikt na dienen te komen. In die periode is de omzet ook veel hoger en draait het personeel overuren.

4.11. [verzoeker] heeft bevestigd dat het rondom de feestdagen, waaronder Pasen (zondag 20 en maandag 21 april 2025), drukker is dan normaal, maar betwist dat die drukte een paar maanden achter elkaar duurt. Daarnaast heeft [verzoeker] betwist dat ieder jaar in de periode april t/m juni sprake is van seizoensdrukte, althans hij kan in zijn loon geen piek in de periode terugvinden. Ook heeft hij nooit eerder een dergelijke verlofstop-brief ontvangen, zoals de e-mail van 28 januari 2025.

4.12. Omdat [verzoeker] de seizoensdrukte betwist is het aan [verweerster] om dat aan te tonen. Uit de toelichting van voornoemde e-mails blijkt in ieder geval niet van een ontwrichtende gang van zaken binnen het bedrijf indien [verzoeker] verlof zou opnemen. Tijdens de mondelinge behandeling en de daaraan ten grondslag liggende stukken is evenmin gebleken van seizoensdrukte laat staan van een ontwrichtende gang van zaken. Dit betekent dat [verweerster] onvoldoende heeft onderbouwd en daarmee aangetoond dat de zaken bij haar zodanig ontwricht zouden worden dat het belang van [verzoeker] bij verlof daartegen niet zou opwegen. De conclusie is dan ook dat onvoldoende is gebleken van gewichtige redenen die zich verzetten tegen het verlof, zodat dit is verleend overeenkomstig de wens van [verzoeker] .

4.13. Omdat het verlof is verleend, houdt dat in dat [verzoeker] geoorloofd afwezig was. De weigering om de opdracht uit te voeren op 22 april 2025 was weliswaar bewust van [verzoeker] , maar dat was in het licht van de geoorloofde afwezigheid een terechte weigering. Dit heeft tot gevolg dat er geen dringende reden was om [verzoeker] op staande voet te ontslaan. Het gegeven ontslag is daarom niet rechtsgeldig.

Transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding

4.14. [verzoeker] heeft berust in het ontslag en verzoekt uitbetaling van de transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding. Opgemerkt dient te worden dat een ongeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever wordt aangemerkt.

4.15. Omdat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 22 april 2025, heeft [verzoeker] recht op een transitievergoeding. De hoogte van de door [verzoeker] gevorderde transitievergoeding is door [verweerster] weersproken. [verzoeker] stelt dat zijn gemiddeld laatst verdiende loon € 4.055,88 bruto bedroeg. Dit is inclusief toeslagen maar zonder het vakantiegeld. [verweerster] heeft dat betwist en gesteld dat het salaris € 3.385,- exclusief vakantiegeld bedroeg. Geen van partijen heeft een salarisstrook overgelegd ter onderbouwing van hun standpunt. Verder is gebleken dat tussen partijen nog een geschil loopt over de juiste inschaling van [verzoeker] . Omdat partijen geen duidelijkheid hebben kunnen verschaffen over het salaris zal de kantonrechter de transitievergoeding toewijzen waarbij het brutosalaris bepaald moet worden aan de hand van een representatief gemiddelde van het maandsalaris van [verzoeker] waarbij de gemiddelde toeslagen en het vakantiegeld zijn betrokken. De overige parameters zijn niet in geschil en zouden geen discussie hoeven op te leveren.

4.9. Ook de gevorderde vergoeding wegens onregelmatige opzegging zal worden toegewezen, omdat is opgezegd tegen een eerdere dag dan die tussen partijen geldt. De vergoeding is gelijk aan het bedrag van het loon over de opzegtermijn. Vast staat dat een opzegtermijn van twee maanden in achtgenomen had moeten worden. Bij regelmatige opzegging op 22 april 2025 had dus op zijn vroegst de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2025 geëindigd. Dit betekent dat het salaris vanaf 23 april tot 1 juli 2025 uitbetaald moet worden. Ook hier moet worden uitgegaan van een representatief gemiddelde van het maandsalaris van [verzoeker] .

4.16. De verzochte wettelijke rente is over beide bedragen toewijsbaar, zij het dat over de transitievergoeding de wettelijke rente pas toewijsbaar is vanaf 22 mei 2025, een maand na einde dienstverband.

Geen billijke vergoeding

4.17. Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in de rechtspraak uitgangspunten geformuleerd. De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.

4.18. Het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding is toewijsbaar, omdat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Van het onterecht gegeven ontslag op staande voet kan [verweerster] een ernstig verwijt worden gemaakt. Echter, de kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] met de toewijzing van de gevorderde gefixeerde schadevergoeding afdoende wordt gecompenseerd en bepaalt de billijke vergoeding daarom op nihil. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.

4.19. Ten aanzien van de hoogte van de billijke vergoeding heeft [verzoeker] aangevoerd dat de materiele schade bestaat uit gederfd salaris van 22 april 2025 tot 10 juni 2025. Op 10 juni 2025 heeft [verzoeker] een nieuwe dienstbetrekking gevonden. Over voornoemde periode heeft hij geen salaris of een WW-uitkering ontvangen. De schade wordt daarom begroot op € 7.615,07 (gebaseerd op een salaris van € 4.380,35 bruto per maand (€ 202,17 bruto per dag)). De kantonrechter volgt dit standpunt, omdat aannemelijk is dat, het ontslag op staande voet weggedacht, [verzoeker] in ieder geval tot 10 juni 2025 salaris had ontvangen.

4.20. De verzochte immateriële schadevergoeding kan onderdeel uitmaken van de billijke vergoeding. In dat geval moet sprake zijn van aantasting in de persoon. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als [verzoeker] in zijn eer en goede naam is aangetast. Dit heeft hij weliswaar gesteld, maar gevoelens van bijvoorbeeld spanning, onbehagen, frustratie en verdriet zijn inherent aan een onvrijwillig ontslag en gelden voor iedereen in die positie. Voorstelbaar is voorts dat het [verzoeker] zwaarder is gevallen dan een gemiddelde werknemer omdat hij tijdens zijn vakantie de mededeling kreeg, maar ook dat rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van zodanig ernstig psychisch leed dat dit een aantasting in de persoon oplevert. Hij heeft verder onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld waaruit moet blijken dat wel sprake is van een aantasting in de persoon. Voor vergoeding van immateriële schade is daarom geen plaats.

4.21. Hoewel vastgesteld is dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld met het gegeven ontslag op staande voet, kan [verzoeker] evenwel worden aangerekend dat hij niet eerlijk en open is geweest richting [verweerster] . Dit leidt tot een vermindering van de billijke vergoeding. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.22. In deze procedure is pas vastgesteld dat [verzoeker] geoorloofd afwezig was, omdat [verweerster] de gewichtige redenen niet heeft kunnen aantonen. Hierover was echter ten tijde van het verlof van [verzoeker] nog discussie tussen partijen. [verzoeker] wist dat [verweerster] hierover een ander standpunt had. Sterker, hij wist dat [verweerster] op 22 april 2025 op hem rekende voor een opdracht. Dit volgt uit het verzoek van [verweerster] op 18 april 2025 om de 22e april contact op te nemen. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij met het verzoek om contact op te nemen wist dat hij op de 22e een opdracht zou krijgen om die dag uit te voeren. Hem kan worden aangerekend dat hij op dat moment niet heeft gezegd dat hij afwezig zou zijn in verband met vakantie. Daarmee heeft [verzoeker] bij [verweerster] de verwachting gewekt, ondanks de discussie die tussen partijen had gespeeld, dat hij op 22 april 2025 aan het werk zou gaan. Het getuigt niet van goed werknemerschap van [verzoeker] om op dat moment, 18 april 2025, te zwijgen. Sterker nog, in te stemmen met het verzoek en het te laten aankomen op het gesprek op 22 april 2025, wetende dat [verweerster] dan met een acuut probleem zit. Hier had [verzoeker] openheid van zaken moeten geven en eerlijk moeten meedelen dat hij er niet zou zijn in verband met het in zijn ogen verleende verlof. Omdat [verzoeker] dat niet heeft gedaan is het gegeven ontslag op staande voet en haar gevolgen daarvan mede te wijten aan zijn eigen handelen. Dit leidt naar het oordeel van de kantonrechter tot de slotsom dat de hoogte van de billijke vergoeding moet worden vastgesteld op € 3.000,- bruto.

4.23. Met de vergoeding van € 3.000,- wordt [verzoeker] geacht gecompenseerd te zijn voor het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] . De kantonrechter volgt echter (deels) het verweer van [verweerster] dat [verzoeker] geen inkomensschade heeft geleden als hij de gefixeerde schadevergoeding ontvangt. Omdat de gefixeerde vergoeding een gestandaardiseerde vergoeding van de inkomensschade is die [verzoeker] lijdt als gevolg van de onregelmatige opzegging, zal de kantonrechter de gefixeerde vergoeding op de inkomensschade van de billijke vergoeding in mindering brengen. De gefixeerde schadevergoeding overtreft de billijke vergoeding zodat de billijke vergoeding uitkomt op nihil.

Proceskosten

4.24. De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] , omdat zij overwegend ongelijk krijgt en sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . De proceskosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 1.039,00 (€ 90,00 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.

5 De beslissing

De kantonrechter

5.1. veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] te betalen de transitievergoeding gebaseerd op het representatief gemiddeld maandsalaris inclusief toeslagen en vakantiegeld, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 mei 2025 tot aan de dag van volledige betaling,

5.2. veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] te betalen de gefixeerde schadevergoeding over de periode 23 april 2025 tot 1 juli 2025 gebaseerd op het representatief gemiddeld maandsalaris inclusief toeslagen en vakantiegeld, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 april 2025 tot aan de dag van volledige betaling,

5.3. veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van € 1.039,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verweerster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,

5.4. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad[1],

5.5. wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. N.F.H. van Eijk en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2025.

Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.


Voetnoten

Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.