Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17594 - Onrechtmatig uitlezen telefoon blokkeert nareis mvv niet bij 1(F)-dupliek - 19 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1759419 september 2025

Essentie

De Rechtbank Den Haag oordeelt dat gegevens van een onrechtmatig uitgelezen telefoon in een nareisprocedure mogen worden gebruikt. Het gebruik is niet ontoelaatbaar, omdat het uitlezen plaatsvond in de asielprocedure van de eiser, die hierdoor niet in zijn belangen geschaad is.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

uitspraak

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.50566 uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

en

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn vader. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.

Procesverloop

  1. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn vader, [vader] (hierna aangeduid als betrokkene). De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 19 september 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 december 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: betrokkene, de gemachtigde van eiser, M.D.M. Metry als tolk en de gemachtigde van de minister. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het besluit 3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2007 en heeft de Syrische nationaliteit. Eiser is als alleenstaande minderjarige naar Nederland gegaan en heeft asiel aangevraagd. Eiser is op 22 mei 2023 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 5 juli 2023 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een mvv voor zijn vader (betrokkene), moeder, broers en zussen.

3.1. Bij brief van 14 februari 2024 heeft de minister aan eiser laten weten dat er bij bestuderen van het dossier aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat op betrokkene mogelijk artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Deze aanwijzingen heeft de minister gevonden door informatie die is verkregen tijdens de asielprocedure van eiser. Eiser is meermaals gehoord door de vreemdelingenpolitie en zijn telefoon is uitgelezen. Op de telefoon van eiser zijn diverse filmpjes van geweld, aanslagen en vuurwapens aangetroffen. Ook zijn er foto’s van mannen in legeruniformen met wapens aangetroffen. Van een van deze mannen heeft eiser aangegeven dat dit zijn vader betrof. Vervolgens heeft eiser tijdens een gehoor met de vreemdelingenpolitie verklaard dat betrokkene heeft deelgenomen aan de gewapende groepering [groepering 3] , een groepering die onderdeel uitmaakt van het door Turkije gesteunde [groepering 4] .

3.2. Vervolgens heeft de minister nader onderzoek verricht en onder andere betrokkene tweemaal gehoord. Bij besluit van 19 september 2024 heeft de minister de aanvraag voor een mvv voor betrokkene afgewezen, omdat betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Er zijn volgens de minister ernstige redenen om te veronderstellen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Omdat betrokkene als een gevaar voor de openbare orde wordt beschouwd, heeft de minister hem ook ongewenst verklaard. Uitlezen van de mobiele telefoon van eiser

  1. Eiser voert aan dat de minister geen wettelijke grondslag had voor de uitlezing van zijn telefoon en dat hij door het gebruik van de aldus onrechtmatig verkregen gegevens in zijn belangen is geschaad. Omdat er geen wettelijke grondslag bestond voor het uitlezen van de telefoon mocht ook het daaruit verkregen bewijs niet door de minister worden gebruikt. De gevonden foto’s, video’s en de verklaringen over deze foto’s en video’s mogen niet bij de beoordeling van de aanvraag van betrokkene worden betrokken.

  2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de telefoon van eiser zonder zijn toestemming is doorzocht. Evenmin is in geschil dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:132, volgt dat artikel 55, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) onvoldoende wettelijke grondslag biedt om mobiele telefoons van vreemdelingen zonder hun toestemming te onderzoeken.

  3. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de door het uitlezen van de telefoon verkregen gegevens door de minister aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag mochten worden gelegd.

  4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3231, onder 6.1, volgt dat het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in een bestuursrechtelijk geding alleen dan niet is toegestaan als het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht*.*

  5. De rechtbank is van oordeel dat van een omstandigheid als hiervoor bedoeld geen sprake is. De telefoon van eiser is uitgelezen tijdens zijn asielprocedure in het kader van een onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit alsmede ter ondersteuning van het onderzoek naar de asielaanvraag. De minister heeft op grond van de samenwerkingsverplichting de taak om de relevante elementen van het onderzoek in samenwerking met eiser te beoordelen. Hiertegenover staat de op eiser rustende inspanningsverplichting, waaruit volgt dat hij de elementen moet onderbouwen ter staving van het verzoek om bescherming. Het vaststellen van de identiteit is een van deze elementen en eiser was niet gedocumenteerd. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet tot de conclusie kan worden gekomen dat met het uitlezen van de telefoon sprake is van een niet behoorlijk handelend overheidsorgaan op grond waarvan de resultaten van het uitlezen niet mogen worden gebruikt. Van belang is ook dat eiser door deze handelwijze niet in zijn belangen is geschaad, zijn asielaanvraag is immers ingewilligd. Dat door het uitlezen van de telefoon van eiser gegevens ten aanzien van betrokkene zijn aangetroffen en de minister die in deze procedure jegens betrokkene heeft tegengeworpen, acht de rechtbank in de omstandigheden van deze zaak niet ontoelaatbaar.

Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

  1. De minister heeft betrokkene het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Betrokkene wordt in verband gebracht met deelname aan criminele organisaties, te weten de [groepering 1] en [groepering 2] , die als oogmerk hebben het plegen van (internationale) misdrijven, te weten onder meer marteling/foltering, (ernstige) mishandeling, verkrachting, roof, plundering, buitengerechtelijke detentie en executie en gedwongen verplaatsing van bevolkingsgroepen. Betrokkene is in de periode van medio 2013 tot zijn vertrek uit Syrië, medio maart 2022, actief geweest voor en heeft deelgenomen aan de [groepering 1] en [groepering 2] . Aan betrokkene wordt het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a en b van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Dat de [groepering 1] en [groepering 2] organisaties betreffen die stelselmatig en op wijdverbreide schaal zeer ernstige misdrijven plegen volgt uit openbare bronnen, zodat het voor betrokkene evident moest zijn dat hij zich bij dergelijke organisaties had aangesloten. Temeer nu zijn neef, met wie betrokkene een hechte band had, commandant was van een eigen brigade van de [groepering 1] . De minister heeft verder aan betrokkene tegengeworpen dat hij door zijn handelen in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat de misdrijven hebben plaatsgevonden.

  2. Bij de bepaling of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, moet de minister onderzoeken of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation). De bewijslast ligt bij de minister.

  3. Het beleid dat de minister hanteert bij dit onderzoek is vastgelegd in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van de minister strenge eisen gesteld. De bewijslast die op de minister rust gaat echter niet zo ver dat hij moet aantonen dat is uit te sluiten dat de vreemdeling dergelijke misdrijven niet heeft gepleegd. De rechtbank wijst op vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684.

  4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van knowing participation. In geschil is of sprake is van personal participation.

  5. De minister baseert zijn standpunt dat sprake is van personal participation op drie punten. Ten eerste werpt de minister aan betrokkene tegen dat hij in het bezit is van lidmaatschapspasjes van de [groepering 1] en [groepering 2] , dat op deze pasjes militaire nummers staan vermeld en dat op het pasjes van [groepering 2] staat dat betrokkene de rang ‘soldaat’ (in het Turks) dan wel ‘strijder’ (in het Arabisch) heeft. Dat betrokkene deze pasjes heeft, duidt op een grotere activiteit voor beide groeperingen dan wat betrokkene daar zelf over heeft verklaard. Ten tweede werpt de minister aan betrokkene tegen dat hij in meerdere video’s van deze groeperingen heeft gefigureerd en dat hij ook enkele video’s heeft geregisseerd. Deze video’s werden gebruikt als promotiemateriaal en zijn ook gebruikt voor het rekruteren van nieuwe leden. Ten derde werpt de minister aan betrokkene tegen dat hij wegens zijn werkzaamheden als brandstofhandelaar bescherming genoot en met toestemming handelde van de [groepering 1] en [groepering 2] . Uit openbare bronnen volgt dat dergelijke groeperingen geld verdienen aan de brandstoffenhandel.

  6. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene met zijn handelen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de betreffende misdrijven. Betrokkene was geen strijder, maar deed zich alleen voor als strijder. De lidmaatschapspasjes dienden puur als hulpmiddel voor betrokkene om naar verschillende plaatsen te reizen. Verder kan de minister niet aantonen dat de video-opnames invloed hebben gehad op het rekruteren van nieuwe leden. Betrokkene was slechts figurant om zo iets te kunnen bijverdienen. De minister heeft verder onvoldoende doorgevraagd naar de werkzaamheden van betrokkene als benzinehandelaar, zodat niet kan worden vastgesteld dat hij met zijn werk een feitelijke bijdrage heeft geleverd aan het begaan van misdrijven. Betrokkene was genoodzaakt zich aan te sluiten bij een groepering vanwege de algemene situatie in Syrië en zijn werk.

  7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht aangenomen dat in het geval van betrokkene sprake is van personal participation. Betrokkene is in bezit van pasjes van de [groepering 1] en [groepering 2] . Op deze pasjes staan militaire nummers en op het pasje van [groepering 2] staat dat betrokkene de rang ‘soldaat’ (in het Turks) dan wel ‘strijder’ (in het Arabisch) heeft. Het bezit van deze pasjes is een aanwijzing dat eiser (als strijder of soldaat) heeft gewerkt voor genoemde groeperingen, maar is - met de daarop gegeven uitleg van eiser - op zichzelf onvoldoende om te kunnen oordelen dat betrokkene (als strijder of soldaat) een wezenlijke bijdrage leverde aan de mensenrechtenschendingen die gepleegd zijn door de [groepering 1] en [groepering 2] . Het zijn echter niet alleen de pasjes die duiden op betrokkenheid van eiser bij genoemde groeperingen. De minister heeft ook verwezen naar foto’s en video’s waarop betrokkene als strijder of soldaat is te zien.

Betrokkene heeft door deelname aan deze video’s een faciliterende rol gehad in de financiering van de [groepering 1] en [groepering 2] . Betrokkene heeft tijdens het gehoor van 15 mei 2025 verklaard dat hij heeft meegewerkt aan het maken van video’s voor de [groepering 1] en [groepering 2] en dat deze werden gebruikt om te verkopen en geld mee te verdienen (p. 4 en 5). Betrokkene heeft verklaard dat hij acteerde voor groepen leiders en dat zij dit gebruikten als reclame om aan te tonen dat zij strijders hebben die voor hen vechten (p. 4). Betrokkene is hiervoor benaderd door zijn neef, omdat hij wapens, eigen mensen en steun vanuit het buitenland nodig had (p. 5). Betrokkene heeft verklaard dat het om misschien wel 200 video’s gaat en dat die allemaal zijn verkocht. Betrokkene heeft er twee gefilmd, waarbij hij zelf niet in beeld kwam, maar zijn stem wel was te horen (p. 6). Betrokkene heeft verklaard dat hij werd betaald voor deelname aan de video’s en dat hij hiervoor werd benaderd door bekenden omdat zij hem wilden helpen geld te verdienen (p.7). De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde verklaringen van betrokkene volgt dat de video’s waarin betrokkene een rol had als figurant of die hij zelf heeft gefilmd zijn gebruikt voor het rekruteren van nieuwe leden en dat hiermee ook geld is ingezameld voor de [groepering 1] en [groepering 2] . Betrokkene heeft daarmee een faciliterende rol gehad bij de ledenwerving en financiering van de [groepering 1] en [groepering 2] . De minister heeft daarom aan betrokkene kunnen tegenwerpen dat hij op deze manier een wezenlijke bedrage heeft geleverd aan de financiering van een criminele organisatie en daarmee diens acties/misdrijven. Met het faciliteren van misdrijven is al sprake van personal participation.

  1. Ook heeft de minister voldoende gemotiveerd dat in het geval van betrokkene geen sprake is geweest van dwang. Betrokkene heeft immers zelf verklaard dat hij heeft meegewerkt aan de video’s, omdat zijn neef hem dat vroeg en hij daarmee geld kon verdienen. Betrokkene heeft niet toegelicht waarom hij zich niet kon onttrekken aan deelname. De enkele stelling dat hij zich genoodzaakt zag zich aan te sluiten bij een groepering vanwege de algemene situatie in Syrië en zijn werk, heeft de minister onvoldoende mogen achten.
  2. Met betrekking tot het werk van betrokkene als benzinehandelaar is de rechtbank van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene daarmee in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat de misdrijven hebben plaatsgevonden. De rechtbank overweegt in dit kader dat uit de verklaringen van betrokkene weliswaar volgt dat hij door gebruikmaking van de pasjes kon handelen in benzine (gehoor van 15 mei 2025, p. 10) en dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat betrokkene met toestemming en bescherming van de [groepering 1] en [groepering 2] heeft gehandeld, maar dat dit onvoldoende is om te kunnen stellen dat betrokkene een wezenlijke bijdrage aan de misdrijven heeft geleverd. Niet duidelijk is namelijk hoe betrokkene daaraan zou hebben bijgedragen. Aan betrokkene zijn geen vragen gesteld over zijn werkzaamheden. Gelet op hetgeen onder 15 en 16 is geoordeeld is er reeds sprake van personal participation wegens het bezit van de lidmaatschapspasjes in combinatie met het meewerken aan de video’s, zodat hetgeen met betrekking tot de benzinehandel aan betrokkene is tegengeworpen niet van doorslaggevend belang is. Als de minister dit toch aan betrokkene wil tegenwerpen, dan moet daar nader onderzoek naar worden verricht.

Hoorplicht

  1. Eiser voert aan dat de minister de hoorplicht heeft geschonden.

  2. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte algemene regel is dat er voor het bestuursorgaan een hoorplicht bestaat. Daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien er, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang bezien met wat eerder door bezwaarmaker is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.

  3. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan deze maatstaf voldaan. De rechtbank stelt vast dat betrokkene tweemaal is gehoord voordat de minister hem in het primaire besluit artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft ingebracht, heeft verweerder zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaar niet tot een ander besluit zou kunnen leiden.

Conclusie en gevolgen

  1. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Om die reden komt betrokkene niet in aanmerking voor een mvv ten behoeve van nareis. Tegen de ongewenstverklaring heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
  2. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzitter, en mr. A. Skerka en mr. E.R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. L.S. Lodder, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

19 september 2025

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.