ECLI:NL:RBDHA:2025:17339 - Dublin-detentie rechtmatig ondanks persoonlijk aanbod voor alternatieve verblijfplaats - 19 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat de vreemdelingenbewaring op grond van artikel 59a Vw rechtmatig is. Een significant risico op onttrekking, gebaseerd op eerdere gedragingen, rechtvaardigt de maatregel. Het aanbod om bij zijn zwangere vriendin te verblijven is geen afdoende lichter middel dat het onttrekkingsrisico effectief beperkt.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.42463
[naam], eiser,
geboren op [geboortedatum] van Algerijnse nationaliteit, V-nummer: [v-nummer:], (gemachtigde: mr. M. Rasul),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister,
(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).
Inleiding
- De minister heeft op 27 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw
[1] opgelegd.
1.1. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
- In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden) 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken; (lichte gronden) 4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
- De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
- De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht zoals bedoeld in de Dublinverordening. De minister heeft namelijk op 19 maart 2025 een overdrachtsbesluit ten aanzien van eiser genomen en heeft Duitsland op 9 september 2025 de geplande overdracht van eiser op 15 september 2025 aangekondigd.
Gronden
-
De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3d, 3i, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
-
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling
[2] van 25 maart 2020[3] volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3d en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de zware grond 3d en de lichte gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat grond 3a feitelijk juist is. Eiser heeft verklaard niet te beschikken over een geldig reisdocument of een voor hem geldig visum om Nederland binnen te reizen. Hieraan heeft de minister terecht de conclusie verbonden dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. De stelling dat eiser Nederland als asielzoeker is ingereisd, doet hieraan niet af; ook voor asielzoekers geldt dat zij bij inreis in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort. Daarnaast is grond 3b feitelijk juist. Eiser is meerdere keren MOB-gemeld, waarbij eiser de laatste keer op 2 april 2025 met onbekende bestemming is vertrokken, zes dagen voor zijn geplande overdracht aan Duitsland. Ook is grond 3i feitelijk juist. Op 19 maart 2025 heeft eiser een overdrachtsbesluit ontvangen en heeft hij hieraan geen gehoor gegeven. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voor de lichte gronden het onttrekkingsrisico ook voldoende heeft gemotiveerd. -
De rechtbank is van oordeel dat zware grond 3f kan niet aan eiser worden tegengeworpen. Voor zover de verklaring van eiser dat zijn documenten in handen zijn van zijn reisagent juist is, blijkt uit de motivering van de maatregel niet dat hij zich van deze documenten zou hebben ontdaan.
Lichter middel
- De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de gronden die terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit deze zware en lichte gronden volgt een onttrekkingsrisico. De stelling van eiser dat hij bij zijn zwangere vriendin kan verblijven, waarvan hij ook haar gegevens heeft doorgegeven, maakt niet dat de minister met een lichter middel had moeten volstaan. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser al eerder met onbekende bestemming is vertrokken, zich heeft verzet tegen de overdracht van 9 september 2025 en dat eiser heeft verklaard dat hij bij zijn zwangere vriendin in Nederland wil blijven. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat een minder dwingende maatregel het risico op onttrekking effectief zou beperken.
8.1. Verder constateert de rechtbank dat eiser geen medische omstandigheden heeft aangevoerd die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien om eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
- De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de overdracht van eiser en dat er zicht is op overdracht binnen een redelijke termijn. De minister heeft op 2 september 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en heeft op dezelfde dag de overdracht aan eiser aangekondigd. Deze overdracht is uiteindelijk geannuleerd omdat eiser zich had verzet tegen de overdracht, waarna de minister op 9 september 2025 opnieuw een overdracht van eiser heeft aangekondigd, gepland op 15 september 2025. De stelling van eiser dat Duitsland veel claimverzoeken afwijst en dat er daarom kans bestaat dat eiser niet kan worden overgedragen, volgt de rechtbank niet. Er zijn geen aanwijzingen dat Duitsland de overdracht van eiser zal weigeren.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
-
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Vreemdelingenwet 2000.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
ECLI:NL:RVS:2020:829.