Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17338 - Rechtbank Den Haag: Vreemdelingenbewaring gerechtvaardigd door onttrekkingsrisico en feitelijke gronden - 19 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1733819 september 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat de vreemdelingenbewaring rechtmatig is. Diverse zware en lichte gronden, zoals het ontwijken van toezicht en het verstrekken van tegenstrijdige gegevens, onderbouwen het risico op onttrekking. Een ongefundeerd beroep op verblijf bij een zwangere vriendin is onvoldoende om een lichter middel te rechtvaardigen.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.42460

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum], van Tunesiche nationaliteit V-nummer: [v-nummer:], (gemachtigde: mr. M. Rasul),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Inleiding

  1. De minister heeft op 27 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw[1] opgelegd.

1.1. Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

  1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:

(zware gronden) 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken; 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en de vreemdeling daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; (lichte gronden) 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb[2] heeft gehouden;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.

2.1. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.

Voortraject

  1. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.

Grondslag

De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, omdat aan eiser op 30 november 2020 een terugkeerbesluit en op 28 februari 2024 een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.

Gronden

  1. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3e, 3i en 4a aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.

  2. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling[3] van 25 maart 2020[4] volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3e en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank is van oordeel dat grond 3a feitelijk juist is. Eiser heeft verklaard niet te beschikken over een geldig reisdocument of een voor hem geldig visum om Nederland binnen te reizen. Hieraan heeft de minister terecht de conclusie verbonden dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. De stelling dat eiser Nederland als asielzoeker is ingereisd, doet hieraan niet af; ook voor asielzoekers geldt dat zij bij inreis in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort. Daarnaast is grond 3b feitelijk juist. Eiser is op 12 augustus 2025 met onbekende bestemming vertrokken, en tot 25 augustus 2025 was niet duidelijk waar hij verbleef. Dat eiser zijn recht op opvang verloor, betekent niet dat dit hem ontslaat van zijn meldplicht. Ook is grond 3c feitelijk juist. Eiser heeft op 30 november 2020 een terugkeerbesluit opgelegd gekregen, waaraan hij geen gehoor heeft gegeven. Verder is grond 3e feitelijk juist. Eiser heeft tegenstrijdig verklaard over zijn nationaliteit; zo heeft hij twee verschillende nationaliteiten opgegeven, namelijk Libië en Tunesië. Dat hij nu, naar eigen zeggen, juiste gegevens heeft opgegeven, maakt deze grond niet feitelijk onjuist. Tot slot is grond 3i feitelijk juist. Eiser heeft op 11 augustus 2025 aangegeven bij de DT&V[5] dat hij niet wil terugkeren naar Tunesië.

5.1. Ten aanzien van lichte grond 4a is de rechtbank van oordeel dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Eiser heeft niet voldaan aan de verplichtingen zoals neergelegd in artikel 4.21 en artikel 4.39 van het Vb. Dit wordt door eiser niet betwist. De minister heeft voor deze lichte grond ook het onttrekkingsrisico voldoende gemotiveerd.

5.2. De rechtbank is van oordeel dat lichte grond 4c niet aan eiser kan worden tegengeworpen. Dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken, vormt geen motivering dat eiser nu geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.

Lichter middel

  1. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de gronden die terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit deze zware en lichte gronden volgt een onttrekkingsrisico. De stelling van eiser dat hij bij de familie van zijn zwangere vriendin kan verblijven en dat zij hulp nodig heeft in verband met haar zwangerschap, maakt niet dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser heeft deze verklaringen niet met stukken gestaafd, zowel ten aanzien van zijn gestelde vriendin en het verblijf bij haar familie, als ten aanzien van de gestelde zwangerschap. Eiser heeft verder ook niet toegelicht dat en waarom een verblijf bij de familie van zijn vriendin het hiervoor vermelde risico op onttrekking aan het toezicht zou kunnen ondervangen. Bovendien heeft eiser verklaard dat zijn gestelde vriendin in Duitsland woont. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat een minder dwingende maatregel het risico op onttrekking effectief zou beperken, en ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in de maatregel specifiek had moeten motiveren waarom eiser al dan niet bij de familie van zijn vriendin kon verblijven.[6]

Voortvarendheid

  1. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de tweede dag van de inbewaringstelling, namelijk op 29 augustus 2025, een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Op diezelfde dag heeft de minister een vlucht aangevraagd, die op 18 september 2025 gepland staat. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.

Zicht op uitzetting

  1. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Tunesië niet ontbreekt. De rechtbank verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling, waarin is geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Tunesië niet ontbreekt.[7] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Er is een lp[8]-toezegging ontvangen van Tunesië op 9 januari 2025, en er staat op 18 september 2025 een vlucht gepland.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

Vreemdelingenbesluit 2000.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ECLI:NL:RVS:2020:829.

Dienst Terugkeer en Vertrek.

Ter vergelijking: uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1775, en van 14 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4662.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3990.

Laissez-passer.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

Vreemdelingenbesluit 2000.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ECLI:NL:RVS:2020:829.

Dienst Terugkeer en Vertrek.

Ter vergelijking: uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1775, en van 14 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4662.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3990.

Laissez-passer.