ECLI:NL:RBDHA:2025:17245 - Rechtbank Den Haag - 4 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.26695 en NL25.26696
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder
(gemachtigde: mr. M. van Kersbergen).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Eiser heeft op 30 mei 2025 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 15 juni 2025 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
[1]
1.1. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 15 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting niet gesloten.
1.2. Op 18 juli 2025 heeft eiser een schriftelijke reactie ingediend. Verweerder heeft diezelfde dag laten weten dat hij geen aanleiding ziet voor een inhoudelijke reactie.
1.3. De rechtbank heeft het onderzoek op 21 juli 2025 gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
- Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1986 en de Iraanse nationaliteit te hebben. Hij heeft verklaard dat hij zich definitief heeft afgewend van de islam en dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom. Bij terugkeer naar Iran zou hij daarom gevaar lopen. Eiser zou twee keer naar een bijeenkomst in een huiskerk zijn gegaan. Toen eiser voor de derde keer naar de huiskerk wilde gaan en daar na enige vertraging aankwam, zag hij dat de politie en de revolutionaire garde daar waren. Eiser is daarom niet naar binnen gegaan, maar hij zou later wel een dagvaarding hebben ontvangen. Hij vreest dat de autoriteiten naar hem op zoek zijn.
2.1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerder vindt de nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig, maar zijn gestelde identiteit niet. Verweerder gelooft verder dat eiser afvallig is van de islam, maar dit maakt niet dat eiser in aanmerking komt voor een asielvergunning. Eiser heeft in Iran namelijk geen problemen ondervonden vanwege zijn afvalligheid en de afvalligheid was ook niet zijn reden voor vertrek. De gestelde bekering tot het christendom en de daaruit voortkomende problemen vindt verweerder ongeloofwaardig. Tot slot is van belang dat verweerder de aanvraag heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiser met een vals paspoort heeft gereisd
Wat vindt eiser in beroep?
- Eiser voert allereerst aan dat verweerder zijn identiteit ten onrechte ongeloofwaardig acht. Hij wijst erop dat op basis van dezelfde ingediende stukken wel wordt uitgegaan van zijn nationaliteit en herkomst, maar niet van zijn identiteit. Ook valt niet in te zien waarom een kort verblijf in Brazilië wordt tegengeworpen in het kader van de geloofwaardigheid van zijn identiteit.
Eiser vindt dat ook zijn bekering tot het christendom en de daaraan gerelateerde problemen ten onrechte ongeloofwaardig zijn geacht. Ten onrechte stelt verweerder dat eiser summier en oppervlakkig heeft verklaard over zijn bekering. Van belang is dat eiser uitgebreid heeft verklaard over zijn bezoeken aan de huiskerk en dat hij veel kennis heeft van het christendom. Ook heeft hij een kopie van een dagvaarding ingediend waaruit blijkt dat hij wordt gezocht.
Verder betoogt eiser dat hij op grond van zijn afvalligheid al in aanmerking komt voor een asielvergunning. Eiser heeft weliswaar geen problemen ervaren in de korte tijd dat hij afvallig was in Iran, maar toen gaf hij daar ook weinig uiting aan. Hij heeft verklaard dat hij zijn afvalligheid bij een eventuele terugkeer wel wil uiten. In dit kader verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Geloofwaardigheid van de gestelde identiteit
- De rechtbank stelt vast dat verweerder de identiteit van eiser ongeloofwaardig heeft geacht omdat eiser 1) onvoldoende documenten heeft overgelegd en daarvoor geen goede verklaring zou hebben gegeven
[8] en 2) omdat eiser in grote lijnen niet als geloofwaardig wordt beschouwd[9] . De eerste tegenwerping onderbouwt verweerder met het argument dat eiser alleen kopieën heeft overgelegd en dat eiser zijn Iraanse paspoort heeft verscheurd en weggegooid. De tweede tegenwerping onderbouwt verweerder met het argument dat eiser Nederland heeft geprobeerd in te reizen met een vals paspoort en omdat hij twee maanden in Brazilië heeft verbleven zonder daar om internationale bescherming te verzoeken.
4.1. De rechtbank is het met eiser eens dat het verblijf in Brazilië in het kader van de geloofwaardigheid van de gestelde identiteit niet kan worden tegengeworpen. De rechtbank ziet niet in hoe het verblijf in Brazilië - en het achterwege laten van een asielverzoek daar - kan afdoen aan de geloofwaardigheid van eisers gestelde identiteit. De rechtbank overweegt dat dit bij een asielmotief over de gestelde problemen of vrees anders kan liggen.
4.2. Ondanks het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de overige tegenwerpingen voldoende heeft gemotiveerd waarom hij de gestelde identiteit ongeloofwaardig acht. Zo heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser in het bezit was van een origineel Iraans paspoort, maar dat hij dit document zelf heeft verscheurd en weggegooid. Eisers betoog dat dit een van de reisvoorwaarden was van de reisagent, maakt het voorgaande niet anders. Zoals verweerder al in het bestreden besluit heeft toegelicht, is niet gebleken van dwang. Eiser heeft verder verklaard dat zijn originele identiteitskaart bij zijn familie in Iran ligt. Eiser heeft (tot nu toe) nagelaten om dat document over te leggen. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat eiser onvoldoende overtuigend heeft uitgelegd waarom hij dit identiteitsdocument niet heeft overgelegd. De enkele verklaring van eiser dat hij de identiteitskaart bij zijn familie heeft opgevraagd, maar dat de omstandigheden in Iran het toesturen ervan bemoeilijken, is onvoldoende. Tot slot heeft verweerder eiser mogen tegenwerpen dat hij Nederland probeerde in te reizen met een vals paspoort, nadat hij zijn originele paspoort had verscheurd. Zoals verweerder in de besluitvorming heeft toegelicht, heeft eiser met deze handelwijze geprobeerd de Nederlandse autoriteiten te misleiden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de overgelegde kopieën onvoldoende mogen vinden om de gestelde identiteit geloofwaardig te vinden.
Geloofwaardigheid van de gestelde bekering en daaraan gerelateerde problemen
4.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook de gestelde bekering en de daaruit voortkomende problemen ongeloofwaardig heeft mogen vinden. Hiervoor vindt de rechtbank het volgende van belang.
4.4. Verweerder heeft mogen tegenwerpen dat eisers verklaringen over (de kopie van) de dagvaarding niet overeenkomen met de inhoud van de dagvaarding. Tijdens het nader gehoor heeft eiser, via de tolk, voorgelezen wat er op de dagvaarding vermeld staat.
4.5. Verweerder heeft verder kunnen tegenwerpen dat eiser alleen maar een kopie van de dagvaarding heeft overgelegd, nu eiser heeft verklaard dat zijn familie over het origineel beschikt. Eiser heeft onvoldoende uitgelegd waarom hij het origineel niet kan overleggen en niet is gebleken dat eiser een poging heeft gedaan om het origineel naar Nederland te halen. Voor zover eiser betoogt dat verweerder de kopie ten onrechte niet heeft betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling, volgt de rechtbank hem daarin niet. Uit de vorige rechtsoverweging blijkt dat verweerder de kopie wel degelijk heeft betrokken en is ingegaan op de inhoud daarvan. Dat het betrekken van de kopie - door de inhoud daarvan en eisers eigen verklaringen - in het nadeel van eiser uitpakt, maakt het voorgaande niet anders.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verblijf van eiser in Brazilië ook mogen tegenwerpen in de geloofwaardigheidsbeoordeling van dit asielmotief. Eiser heeft twee maanden in Brazilië verbleven voordat hij naar Nederland kwam. Verweerder heeft over dit verblijf terecht opgemerkt dat als eiser internationale bescherming nodig heeft, van hem verwacht mag worden dat hij hierom verzoekt bij de eerste mogelijkheid daartoe. Dat heeft hij in Brazilië niet gedaan. Het enkele feit dat eiser aangeeft zich in Brazilië niet veilig te hebben gevoeld, maakt het voorgaande niet anders.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarnaast voldoende heeft gemotiveerd dat eisers verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen.
4.8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder al gelet op de voorgaande tegenwerpingen de gestelde bekering en daaraan gerelateerde problemen ongeloofwaardig heeft mogen vinden. Zij ziet daarom geen aanleiding om in te gaan op de overige punten die eiser naar voren heeft gebracht over de geloofwaardigheid van dit asielmotief.
Afvalligheid
4.9. De rechtbank vat het standpunt van verweerder over de afvalligheid als volgt op. Verweerder acht het geloofwaardig dat eiser afvallig is. Verweerder vindt het echter ongeloofwaardig dat eiser bij terugkeer naar Iran actief uiting zal geven aan zijn afvalligheid. Verweerder baseert dit op de omstandigheid dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over zijn uitingen in het verleden, dat hij zijn afvalligheid in het verleden in ieder geval nooit actief heeft geuit en er geen aanwijzingen zijn dat hij zich op dit moment sterk uit. Tijdens de zitting heeft verweerder daarbij betrokken dat eiser zich al sinds 2015 heeft afgewend van de islam en dat het dus om een lange periode gaat waarin eiser geen uiting heeft gegeven aan zijn afvalligheid. Verweerder verwacht vanwege het voorgaande ook niet dat eiser zich bij een eventuele ondervraging op het vliegveld zal uiten als afvallige.
4.10. De rechtbank is het met eiser eens dat hij niet tegenstrijdig heeft verklaard over zijn uitingen in het verleden. Aan eiser is tijdens het nader gehoor gevraagd of hij zich “in elke situatie” heeft geuit toen hij nog in Iran was.
4.11. Tot slot wijst de rechtbank erop dat verweerder volgens vaste rechtspraak na het geloofwaardig achten van afvalligheid moet beoordelen of eiser naar Iran terug kan keren. Verweerder moet de verklaringen van eiser hierover verbinden aan wat verder bekend is over het land van herkomst.
4.12. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet in lijn heeft gehandeld met deze vaste jurisprudentie. Zo heeft verweerder nagelaten om landeninformatie te betrekken bij de beoordeling van de vraag of eiser terug kan keren naar Iran. Eiser heeft kort voor de zitting verwezen naar verschillende openbare bronnen met relevante informatie. Verweerder is hier weliswaar tijdens de zitting op ingegaan, maar het ligt op de weg van verweerder om al bij de besluitvorming algemene landeninformatie te betrekken om in te schatten in wat voor situatie eiser terecht zal komen bij terugkeer. Bovendien hebben beide partijen tijdens de zitting op passages gewezen die hun standpunt onderbouwen, waardoor op dit moment onvoldoende duidelijk is in wat voor situatie eiser terecht zal komen bij terugkeer naar Iran.
4.13. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging heeft vanwege zijn afvalligheid.
Overige beroepsgronden
4.14. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, ziet zij geen aanleiding om in te gaan op de beroepsgronden van eiser over 1) de afwijzing van de aanvraag als kennelijk ongegrond, 2) uitstel van vertrek, 3) het terugkeerbesluit en 4) het inreisverbod.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen en daarbij rekening moeten houden met deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of om de rechtsgevolgen in stand te laten. Ook ziet zij geen reden om een bestuurlijke lus toe te passen. De aard van de gebreken en de wijze waarop die moeten worden hersteld geven daar geen aanleiding toe, nu het voorstelbaar is dat verweerder eiser opnieuw zal gaan horen over zijn afvalligheid.
-
Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
-
De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser heeft moeten maken. Toegekend wordt € 2.721,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het bestreden besluit van 15 juni 2025;- draagt verweerder op om binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;- bepaalt dat verweerder de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,- aan eiser moet vergoeden.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;- bepaalt dat verweerder de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.A. Vinken, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.
Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Omdat er tijdens de zitting geen tolk aanwezig was, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting niet gesloten en eiser de gelegenheid gegeven om na de zitting nog schriftelijk naar voren te brengen wat hij tijdens de zitting had willen zeggen. Verweerder heeft daarna de gelegenheid gekregen om daar een schriftelijke reactie op te geven.
Artikel 30b, eerste lid, onder c, van de Vw 2000.
Artikel 30b, eerste lid, onder d, van de Vw 2000.
De uitspraak van rechtbank Den Haag van 10 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:8234.
Het arrest Y en Z van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 5 september 2012 (C-71/11 en C-99/11), ECLI:EU:C:2012:518.
Een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 28 mei 2025 met verschillende bronnen over de positie van afvalligen in Iran.
Artikel 31, zesde lid, onder b van de Vw 2000.
Artikel 31, zesde lid, onder e, van de Vw 2000.
Pagina 34 van het verslag nader gehoor.
Omgerekend naar de gregoriaanse kalender (die in Nederland wordt gebruikt).
Zie bijvoorbeeld pagina 8, 22 en 35 van het verslag nader gehoor.
Artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000.
Zie pagina 24 van het verslag nader gehoor.
Pagina 38 van het verslag nader gehoor.
Pagina 38 van het verslag nader gehoor.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94 (rechtsoverweging 22.3).
Pagina 38 van het verslag nader gehoor.
Pagina 22 en 29 van het verslag nader gehoor.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, rechtsoverweging 23.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, rechtsoverweging 23.2.