Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17234 - Rechtbank: Terugkeerbesluit na einde facultatieve tijdelijke bescherming is rechtmatig - 18 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1723418 september 2025Deze uitspraak wordt in 2 latere zaken aangehaald

Essentie

De rechtbank oordeelt dat de minister bevoegd was een terugkeerbesluit te nemen nadat de facultatieve tijdelijke bescherming was beëindigd. De latere bevriezingsmaatregel in afwachting van een prejudiciële procedure verhinderde dit niet, omdat deze maatregel geen legaal verblijf creëerde.

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.38486

geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit, (gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),

en

(gemachtigde: mr. K. Jansen)

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2025 is aan eiseres bericht dat haar recht op tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 is geëindigd en dat op 4 september 2025 de tijdelijke bevriezingsmaatregel stopt. Eiseres mag vanaf 4 september 2025 niet meer werken en heeft vanaf deze datum vier weken de tijd om te vertrekken uit de opvang en Nederland.

Eiseres heeft op 15 augustus 2025 beroep ingesteld tegen het besluit van 21 juli 2025. Op 22 augustus 2025 zijn de gronden van beroep ingediend. Verder is verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op 31 augustus 2025 is bericht dat dit laatste verzoek spoed heeft.

Op 1 september 2025 heeft de minister een verweerschrift ingediend. Eiseres is verzocht om uiterlijk 3 september 2025 een reactie en een nadere onderbouwing te geven. Een reactie is uitgebleven. Op 15 september 2025 zijn nog wel aanvullende stukken en gronden ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep, op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van eiseres en de minister deelgenomen. Eiseres is niet verschenen.

Overwegingen

Standpunten van partijen

  1. Eiseres betoogt dat het beëindigen van het recht op tijdelijke bescherming in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Eiseres stelt de verwachting te hebben gehad dat zij dezelfde behandeling zou krijgen als andere ontheemden die onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming vallen. Verder acht eiseres het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Tot slot is, onder verwijzing naar art. 6 Richtlijn 2008/115/EG en ECLI:EU:C:2024:1038, betoogd dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen.

  2. De minister stelt zich op het standpunt dat aan de voorwaarden om een terugkeerbesluit op te leggen is voldaan. Er wordt geen strijd gezien met het rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel of evenredigheidsbeginsel.

Beëindiging van de tijdelijke bescherming met ingang van 4 maart 2024

  1. Het antwoord op de vraag of de facultatieve tijdelijke bescherming kon worden beëindigd is reeds gegeven door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).

3.1. Bij uitspraak van 17 januari 2024 heeft de ABRvS bepaald dat de tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunning die vóór 19 juli 2022 ingeschreven waren in de BRP op 4 maart 2024 eindigt.[1]

3.2. Bij brief van 7 februari 2024 is eiseres bericht dat 4 maart 2024 de laatste dag is waarop zij recht heeft op tijdelijke bescherming en dat dit recht automatisch stopt na 4 maart 2024.

3.3. Bij arrest van 19 december 2024 heeft het Hof van Justitie -kort samengevat- geoordeeld dat de vroegtijdige beëindiging rechtmatig is.[2]

3.4. Bij uitspraak van 23 april 2025 heeft de ABRvS bevestigd dat de minister bevoegd is om de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen op een tijdstip gelegen voor de datum waarop de verplichte tijdelijke bescherming eindigt.[3] De rechtbank ziet geen aanleiding hierover in onderhavige procedure anders te oordelen.[4] Stopzetten van bevriezingsmaatregel met ingang van 4 september 2025

  1. Na de uitspraak van 17 januari 2024 zijn alsnog prejudiciële vragen gesteld.[5] De gevolgen van beëindiging van de tijdelijke bescherming zijn bevroren in afwachting van beantwoording van deze vragen.[6] Deze maatregel is per 4 september 2025 stopgezet.[7]

Terugkeerbesluit

  1. Daarmee resteert nog de vraag of de minister (op 21 juli 2025) bevoegd was een terugkeerbesluit uit te vaardigen.

  2. Anders dan eiseres bepleit ziet de rechtbank in (artikel 6 van) Richtlijn 2008/115/EG en het arrest van het hof van Justitie van 19 december 2024 geen grond voor het oordeel dat een terugkeerbesluit eerst vanaf 4 september 2025 kon worden genomen.

6.1. Artikel 6 van Richtlijn 2008/115/EG is in voornoemd arrest zo uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat jegens een derdelander die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft uit hoofde van de mogelijkheid die deze lidstaat heeft aangewend om hem facultatieve tijdelijke bescherming te verlenen, als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2001/55, een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd voordat deze bescherming is geëindigd.

6.2. Zoals hiervoor is overwogen is de facultatieve tijdelijke bescherming per 4 maart 2024 geëindigd. Het aan de orde zijnde terugkeerbesluit is op 21 juli 2025 genomen.

6.3. Op 21 juli 2025 was enkel (nog) sprake van een bevriezingsmaatregel die ertoe diende om, ondanks de beëindiging van de tijdelijke bescherming per 4 maart 2024, de prejudiciële procedure af te wachten. De rechtbank ziet hierin geen situatie waarin geen terugkeerbesluit kon worden genomen. 6.4. Naar het oordeel van de rechtbank was de minister op 21 juli 2025 dan ook bevoegd een terugkeerbesluit uit te vaardigen.[8]

  1. De op 15 september 2025 betrokken stelling dat geen toets aan artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden is niet juist. Zoals de minister ter zitting ook heeft opgemerkt is hier in het voornemen van 4 juni 2025 wel aandacht voor geweest. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt. Ook nadien zijn er geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit de conclusie kan worden getrokken dat de aanname in het voornemen onjuist is.

  2. De rechtbank ziet in het door eiseres gevoerde betoog geen grond voor het oordeel dat de voorzieningen niet kunnen worden stopgezet en het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.

  3. Het beroep is ongegrond.

  4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

ECLI:NL:RVS:2024:32

ECLI:EU:C:2024:1038

ECLI:NL:RVS:2025:1829

Zie ook: de uitspraak van deze zittingsplaats van 30 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16291

ABRvS 2 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1366

Brief van de minister van 25 april 2024, Kamerstukken II, 36 394, nr. 24

Brief van de minister van 3 juni 2025, Kamerstukken II, 19 637, nr. 3434

Zie in dit kader ook het Terugkeerhandboek, (Aanbevelingen (EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017), § 5.4, de beschikking van 5 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:544, § 47-48, en de uitspraken van zittingsplaatsen Arnhem (ECLI:NL:RBDHA:2025:16546, r.o. 5.3.), ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:RBDHA:2025:16397, r.o. 34) en Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2025:17078, r.o. 10).


Voetnoten

ECLI:NL:RVS:2024:32

ECLI:EU:C:2024:1038

ECLI:NL:RVS:2025:1829

Zie ook: de uitspraak van deze zittingsplaats van 30 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16291

ABRvS 2 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1366

Brief van de minister van 25 april 2024, Kamerstukken II, 36 394, nr. 24

Brief van de minister van 3 juni 2025, Kamerstukken II, 19 637, nr. 3434

Zie in dit kader ook het Terugkeerhandboek, (Aanbevelingen (EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017), § 5.4, de beschikking van 5 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:544, § 47-48, en de uitspraken van zittingsplaatsen Arnhem (ECLI:NL:RBDHA:2025:16546, r.o. 5.3.), ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:RBDHA:2025:16397, r.o. 34) en Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2025:17078, r.o. 10).