Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17132 - Ontneming via kasopstelling: contante stortingen partner tellen niet altijd mee - 17 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1713217 september 2025

Essentie

De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten op basis van een eenvoudige kasopstelling. Contante stortingen op de bankrekening van de partner worden hierbij buiten beschouwing gelaten, omdat onvoldoende aannemelijk is dat de veroordeelde hierover kon beschikken en er voordeel uit heeft verkregen.

Uitspraak inhoud

Strafrecht

Meervoudige kamer

Parketnummer: 09/016745-23 (ontneming)

Datum uitspraak: 17 september 2025

Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht

De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:

[veroordeelde] , geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] , BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1 Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 3 september 2025.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de standpunten die de officier van justitie mr. M.C. Stolk, de veroordeelde en zijn raadsman mr. J. Klein Molekamp op de terechtzitting hebben ingenomen.

2 De vordering

2.1. Het standpunt van de officier van justitie

De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 1 augustus 2025 strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en dat voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 66.062,- en dat de rechtbank aan de veroordeelde zal opleggen de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

Op de terechtzitting heeft de officier van justitie gepersisteerd bij de vordering.

De officier van justitie heeft de vordering gebaseerd op het proces-verbaal ‘pro forma 28 sept / 13 okt – onderzoek Blimbing’, BVH nummer: 2022375378, dat in de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak door het team opsporing van de politie eenheid Den Haag op 18 september 2023 is opgemaakt. Daarin zijn in paragraaf 5 (pagina 17 tot en met pagina 19) de resultaten van het strafrechtelijk financieel onderzoek dat naar de veroordeelde is ingesteld, opgenomen. De conclusie van het strafrechtelijk financieel onderzoek is, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 66.062,- bedraagt. Bij de berekening van het voordeel is de officier van justitie uitgegaan van een abstracte berekeningsmethode (eenvoudige kasopstelling). Op grond daarvan is aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr.

2.2. Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft betoogd dat de vordering moet worden afgewezen. Daartoe is – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Er is bij de eenvoudige kasopstelling geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de veroordeelde gedurende de onderzoeksperiode ook legale contante inkomsten uit zijn glazenwasbedrijf heeft gehad. Het bij de berekeningsmethode terugkijken over een periode van zes jaar zonder dat er concrete aanwijzingen zijn dat er enige connexiteit is met het strafbare feit waarop de veroordeling betrekking heeft, is in strijd met de onschuldpresumptie. De contante stortingen op de bankrekening van de partner van de veroordeelde kunnen zonder nadere concrete onderbouwing niet bijdragen aan het oordeel dat deze bedragen wederrechtelijk verkregen voordeel zijn voor de veroordeelde. Bij de eenvoudige kasopstelling is daarom uitgegaan van onjuiste uitgangspunten op grond waarvan ten onrechte een negatief bedrag onder de streep is gekwalificeerd als wederrechtelijk verkregen voordeel.

3 De grondslag voor ontneming

De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft op 27 maart 2024 tegen de veroordeelde vonnis gewezen. Daarbij is hij veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 10 september 2022 tot en met 24 december 2022.

De vordering van de officier van justitie is gegrond op het derde lid van artikel 36e Sr. In deze bepaling staat dat een veroordeelde kan worden verplicht tot het betalen van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als i) hij is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en ii) als aannemelijk is dat het misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de veroordeling een misdrijf betreft – zonder eventuele strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen (vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1182) – waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De rechtbank vindt het verder op grond van de eenvoudige kasopstelling uit het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) naar de veroordeelde aannemelijk dat de veroordeelde uit andere strafbare feiten dan het misdrijf waarop de veroordeling betrekking heeft, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, zodat ook aan de tweede voorwaarde voor toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr is voldaan. De grondslag voor ontneming is daarom andere strafbare feiten als bedoeld in het derde lid van artikel 36e Sr.

4 De beoordeling van de vordering

Voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank tot uitgangspunt de resultaten van het SFO die zijn opgenomen in paragraaf 5 (pagina 17 tot en met pagina 19) van het proces-verbaal ‘pro forma 28 sept / 13 okt – onderzoek Blimbing’ (hierna: het proces-verbaal, pagina 1 tot en met 19 met daarachter als bijlagen gevoegde processen-verbaal, pagina 304 tot en met 877), BVH nummer: 2022375378, dat in de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak door het team opsporing van de politie eenheid Den Haag op 18 september 2023 is opgemaakt. Voor zover de hieronder genoemde feiten en omstandigheden rechtstreeks zijn afgeleid uit de bij het proces-verbaal gevoegde ambtshandelingen, zal de vindplaats daarvan worden vermeld.

Contante stortingen op rekening van [naam] Als algemeen uitgangspunt geldt bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld artikel 36e Sr, dat moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:764).

De officier van justitie is bij de berekening van het wederrechtelijk door de veroordeelde verkregen voordeel ook uitgegaan van contante stortingen afkomstig van verschillende natuurlijke personen die tussen 2018 en 2023 op de ING bankrekening van [naam] (hierna: [naam] ), zijnde de echtgenote van de veroordeelde, zijn gedaan. Volgens het onderzoeksteam van de politie zou [naam] zonder deze contante stortingen, gezien haar lage inkomen, onvoldoende geld hebben gehad om alle uitgaven die zij in die jaren heeft gedaan, te kunnen doen. Op grond daarvan wordt een criminele herkomst van die stortingen vermoed. Uit het onderzoek naar deze bankrekening is echter niet gebleken dat de veroordeelde één van die natuurlijke personen is geweest die (een aantal van de) contante stortingen heeft gedaan of dat dit een gezamenlijke bankrekening van [naam] en de veroordeelde betrof dan wel dat de veroordeelde gemachtigd was om geldbedragen van die bankrekening op te nemen.

Met de verdediging is de rechtbank dan ook van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde over deze contante geldbedragen van in totaal € 34.414 heeft kunnen beschikken en daaruit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank zal daarom bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zowel deze contante stortingen op de rekening van [naam] in de periode 2018-2023 (in totaal € 34.141,15), als de contante opnamen van de rekening van [naam] in de periode van 2018-2023 (in totaal € 3.700,-) buiten beschouwing laten.

Bankrekeningen veroordeelde De veroordeelde heeft twee bankrekeningen op naam bij ABN AMRO. De zakelijke rekening is een ondernemersrekening behorende bij zijn bedrijf [bedrijfsnaam] . De andere rekening is een privérekening. Het saldo van de zakelijke rekening is afkomstig van bijschrijvingen van particuliere klanten uit de glazenwasserij. Het saldo van de zakelijke rekening werd overgeboekt naar de privérekening.

Onderzoek legale inkomsten uit glazenwasbedrijf Uit de analyse van de transactiegegevens van de zakelijke bankrekening van de veroordeelde blijkt dat veel klanten het verschuldigde bedrag overmaken onder vermelding van een adres. De omzetgegevens die bij de Belastingdienst bekend zijn van het glazenwasbedrijf zijn vergeleken met de omzet die op de zakelijke bankrekening binnenkwam. Daaruit volgt dat er meer omzet via de bankrekening werd ontvangen dan was opgegeven bij de Belastingdienst. Op basis van deze vergelijking bestaat het vermoeden dat eventueel contant ontvangen omzet niet is aangegeven bij de Belastingdienst. Daardoor bestaat het vermoeden dat via het glazenwasbedrijf geen legale contante inkomsten werden ontvangen.

Inkomen veroordeelde AMB.036 (p. 408-410):De veroordeelde heeft een eenmanszaak genaamd [bedrijfsnaam] . Zijn inkomsten bestonden in de periode vanaf 1 januari 2018 tot en met 5 juli 2023 (hierna: onderzoeksperiode) uit zorgtoeslag en lage inkomsten op bijstandsniveau uit de eenmanszaak. Uit de ICOV gegevens is gebleken dat het saldo op de privébankrekening van de veroordeelde in 2021 totaal € 2.632 bedroeg. In 2021 waren de bedrijfsopbrengsten totaal € 26.480. Dit betrof de nettowinst. De jaren daarvoor waren de opbrengsten lager. Voertuigen veroordeelde De veroordeelde had drie voertuigen uit het luxe segment op naam staan ter waarde van € 30.323. De aanschafwaarde van deze voertuigen tezamen is vermoedelijk minimaal tussen de € 90.299,50 en € 118.613,50 geweest. Uit de bankrekeningen bleken geen transacties te zijn die gekoppeld kunnen worden aan deze aankopen.

Aankoop en betaling Mercedes met kenteken [kenteken 1] De veroordeelde heeft op 31 mei 2023 een Mercedes-Benz met kenteken [kenteken 1] op zijn naam gezet. Dit voertuig is aangekocht voor € 9.000 en betaald met 180 briefjes van € 50.

Aankoop en betaling BMW met kenteken [kenteken 2] AMB.058 (p. 565-568): De veroordeelde heeft op 29 januari 2018 een BMW met kenteken [kenteken 2] aangekocht. Bij de aankoop is een BMW met kenteken [kenteken 3] ingeruild ter waarde van € 8.500.Onderaan de verkoopfactuur staat vermeld dat de aankoopsom van € 16.500 per kas werd voldaan. Naast de factuur leverde [autobedrijf] B.V. een aankoopnota aan. Op de aankoopnota stond een bedrag van € 8.500 vermeld. Op de bankrekeningen werd een dergelijk bedrag niet ontvangen dus vermoedelijk vond de betaling contant plaats.

Aankoop en betaling BMW met kenteken [kenteken 4] AMB.059 (p. 569-571): De veroordeelde heeft op 21 januari 2019 een BMW met kenteken gekocht voor € 13.950. De koopsom werd gedeeltelijk voldaan door inruil van een BMW met kenteken [kenteken 5] . Het resterende bedrag van € 5.000 werd contant betaald.

Bewijsvermoeden De rechtbank stelt voorop dat de officier van justitie de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Als de officier van justitie dit in voldoende mate heeft gedaan, is het aan de verdediging om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen door aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens te onderbouwen dat van wederrechtelijk verkregen voordeel geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging hierin niet is geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

Op de zitting heeft de veroordeelde verklaard dat hij buiten de ontvangsten op de rekening van zijn glazenwasbedrijf ook veel contante betalingen ontving. Het verschil tussen de aantoonbaar ontvangen bedragen binnen het glazenwasbedrijf en de aantoonbaar gedane contante uitgaven is zodanig dat de veroordeelde hiermee geen aannemelijke verklaring voor zijn uitgaven naar voren heeft gebracht, en ook enige concrete onderbouwing met verifieerbare gegevens heeft de verdachte niet gegeven. Daarbij komt dat de verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de opmerkelijke aankoop van één van de auto’s, die is betaald met 180 bankbiljetten in coupures van € 50. In het criminele circuit worden geregeld grote contante geldbedragen vervoerd die gebundeld zijn in biljetten van € 50.

Op grond hiervan acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat de contante geldbedragen waarover de veroordeelde beschikte, een criminele herkomst hadden. Dit vermoeden wordt vervolgens bevestigd door de omstandigheid dat de veroordeelde in de onderzoeksperiode niet een dusdanig legaal inkomen heeft verdiend dat de aanwezigheid van dergelijke grote contante geldbedragen kan verklaren.

De rechtbank is daarom van oordeel dat aannemelijk is dat de veroordeelde uit andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarbij is niet vereist dat komt vast te staan dat het de veroordeelde is geweest die deze andere strafbare feiten heeft begaan. Omdat de verdediging heeft nagelaten met stukken te onderbouwen dat de contante geldbedragen waarover de veroordeelde beschikte, een legale herkomst hadden, kan worden aangenomen dat de contante geldbedragen afkomstig zijn uit andere strafbare feiten.

5 De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank gebruikt het onder 4. vermelde proces-verbaal als bewijsmiddel en ontleent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de daarin vermelde feiten en omstandigheden. Bij de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel is in het proces-verbaal gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling. Daarin is over de periode van 1 januari 2018 tot en met 5 juli 2023 berekend hoeveel contant geld de veroordeelde heeft gehad en welk deel daarvan kan worden verklaard door contant geld dat hij legaal heeft verkregen. Het contante geld dat daardoor niet kan worden verklaard, wordt als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt. Zoals hiervoor onder 4. is vermeld, laat de rechtbank de contante stortingen op de bankrekening van [naam] en haar legale inkomsten uit arbeid bij de berekening buiten beschouwing.

Beginsaldo contant geld Uit de beschikbare onderzoeksgegevens is niet gebleken dat de veroordeelde op 1 januari 2018 de beschikking had over een contant geldbedrag. Aangezien iedere persoon kan beschikken over een bepaald bedrag in contanten is voor de kasopstelling uitgegaan van een beginsaldo van € 596. Dit is het bedrag dat op basis van artikel 5.10 Wet IB 2001 is vrijgesteld in de aangifte inkomstenbelasting voor contant geld en cadeaukaarten.

Eindsaldo contant geld Op 5 juli 2023 werd tijdens de doorzoeking van de woning en voertuig van de veroordeelde geen contant geld aangetroffen. In de kasopstelling is daarom geen bedrag vermeld als eindsaldo. Legale inkomsten inclusief bankopnamen € 4.000,-

Beschikbaar voor het doen van uitgaven beginsaldo € 596,- + legale inkomsten € 4.000,- = € 4.596,-

Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen In werkelijkheid heeft de veroordeelde in de onderzoeksperiode een contant geldbedrag van in totaal € 37.540. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

Het totale kasverschil bedraagt: € 4.596,- minus € 37.540,- = € - 32.944,-.

Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 32.944,-.

6 De vaststelling van de betalingsverplichting

6.1. Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op hetzelfde bedrag als het door hem geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 66.062,-.

6.2. Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft verzocht een lager bedrag vast te stellen dan het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de veroordeelde als gevolg van de strafzaak een geringe draagkracht heeft. De verdediging heeft ook verzocht, in verband met de uiterst geringe aflossingscapaciteit van de veroordeelde doordat hij op dit moment op uitkeringsniveau leeft, de duur van de gijzeling te beperken.

6.3. Conclusie vaststelling betalingsverplichting

De rechtbank wijst de verzoeken van de verdediging tot vermindering van de betalingsverplichting en beperking van duur van de gijzeling af en overweegt daarover het volgende.

In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht slechts reden zijn tot matiging van de betalingsverplichting dan wel van de duur van de gijzeling wanneer het de rechtbank op het moment van beoordeling meteen duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. In het verlengde daarvan geldt dat gijzeling in de executiefase in beginsel niet aan de orde zal zijn bij betalingsonmacht. De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting, mede gelet op zijn leeftijd, ook in de toekomst niet zal hebben.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de betalingsverplichting vaststelt op een bedrag van € 32.944,-.

7 Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8 De beslissing

De rechtbank:

stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 32.944,-;

legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 32.944,-(zegge: tweeëndertigduizend negenhonderdvierenveertig euro) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;

bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 658 (zegge: zeshonderdachtenvijfig) dagen.

Dit vonnis is gewezen door mr. E.R.F. van Engelen, voorzitter, mr. P. Burgers, rechter, mr. K.O. Hamelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Gest, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 september 2025.