Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17080 - Geloofwaardigheid, veiligheid en AMV-beleid bij asielaanvraag Burkinese minderjarige - 15 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1708015 september 2025

Essentie

De rechtbank vernietigt een afwijzend asielbesluit omdat de geloofwaardigheid van het relaas onzorgvuldig is beoordeeld. Daarnaast is de analyse van de veiligheidssituatie (artikel vijftien onderdeel c Kwalificatierichtlijn) onvoldoende gemotiveerd en heeft de minister het onderzoek naar adequate opvang voor de alleenstaande minderjarige niet adequaat uitgevoerd.

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.13050

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),

en

de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M. Sánchez Rhemrev).

Inleiding

In het besluit van 13 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2025 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een aantal begeleiders. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten

  1. Eiser is geboren op [datum] 2007 en heeft de Burkinese nationaliteit. Hij heeft op 11 december 2023 asiel aangevraagd in Nederland.

  2. Door middel van een schouw is eiser evident minderjarig bevonden. Eiser is door verweerder gehoord over zijn asielmotieven. Eiser heeft verklaard dat hij is gevlucht na een terroristische aanslag op zijn dorp. Als hij terug zou moeten gaan naar Burkina Faso vreest eiser dat hij opnieuw slachtoffer wordt van terrorisme of dat hij gedwongen wordt ingezet om te vechten tegen de terroristen.

  3. In het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen. Verweerder heeft de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit geloofwaardig geacht. Verweerder heeft echter niet geloofwaardig geacht dat er een terroristische aanslag op eisers dorp heeft plaatsgevonden, omdat eiser dit niet heeft onderbouwd met objectieve documenten en omdat hij hierover geen samenhangende en aannemelijke verklaringen heeft afgelegd. Verweerder acht het verder niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer zal worden ingezet in de strijd tegen terrorisme, omdat eiser dit baseert op aannames en omdat hij in het verleden hiervoor ook niet is benaderd. Omdat verweerder nog onderzoekt of eiser bij terugkeer kan rekenen op adequate opvang heeft verweerder nog geen terugkeerplicht aan eiser opgelegd en heeft verweerder ook geen reguliere verblijfsvergunning verleend op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.

Standpunten

  1. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat de wijze waarop verweerder sinds 1 juli 2024 de geloofwaardigheid van een asielrelaas beoordeelt in strijd is met het Europese Unierecht (deze werkwijze staat in de IND-Werkinstructie 2024/6). In dat kader heeft verweerder ten onrechte niet beoordeeld of aan eiser het voordeel van de twijfel had moeten worden gegeven. Ook voert eiser aan dat verweerder te weinig rekening heeft gehouden met zijn minderjarigheid. Zo heeft verweerder niet voldoende vragen gesteld en is in het bestreden besluit niet uitgelegd hoe hiermee is omgegaan. Daarnaast is er onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische klachten. In het verlengde hiervan heeft verweerder het relaas over de aanval op het dorp ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verder voert eiser aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er in Burkina Faso geen mate van willekeurig geweld is die aanleiding geeft tot een asielvergunning. Daarbij wijst eiser erop dat er in Burkina Faso een humanitaire crisis is en dat er veel burgerslachtoffers vallen bij terreuraanslagen. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar diverse landenrapportages en naar een uitspraak van de Franse rechter. Als laatste voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk is gegaan bij het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst en dat verweerder de belangen van het kind onvoldoende heeft meegewogen.

  2. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit juist is. Het asielrelaas is integraal beoordeeld op een wijze die niet in strijd is met het Europese Unierecht. Omdat er bij verweerder geen twijfel is over de ongeloofwaardigheid van het relaas, wordt aan een eventueel voordeel van de twijfel niet toegekomen. Zowel tijdens de gehoren als bij de besluitvorming is rekening gehouden met eisers minderjarigheid en met eisers psychische klachten, maar dat laat onverlet dat eiser te summier heeft verklaard. Zijn asielrelaas is dan ook niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Uit de door eiser overgelegde landeninformatie blijkt niet dat er in de noordelijke regio van Burkina Faso sprake is van een ernstige mate van willekeurig geweld. Tot slot wordt er nog gewerkt aan het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst, en mag de Dienst Terugkeer en Vertrek hiervoor een jaar de tijd nemen gerekend vanaf de datum van het bestreden besluit. Voorts is geoordeeld dat het belang van het kind evenmin aanleiding geeft tot het verlenen van een verblijfsvergunning.

De rechtbank oordeelt als volgt.

Werkinstructie 2024/6

  1. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de vraag of de huidige werkwijze van verweerder bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van een asielrelaas in overeenstemming is met het Europese Unierecht. Deze rechtbank ziet daarin geen aanleiding om deze zaak aan te houden. Partijen hebben daarom overigens ook niet verzocht. Daarnaast zijn prejudiciële vragen een verzoek om uitlegging van het Europese Unierecht. Daaruit kan dan ook op zichzelf niet worden afgeleid dat de werkwijze van verweerder onrechtmatig is. Verder ziet deze rechtbank gelet op het volgende geen twijfel die door het Europese Hof moet worden weggenomen voordat er in deze zaak uitspraak kan worden gedaan.

  2. Anders dan eiser aanvoert, volgt uit de Werkinstructie 2024/6 niet dat er teveel nadruk wordt gelegd op het overleggen van documenten, dat er geen sprake meer is van een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling en dat het concept van het voordeel van de twijfel te strikt wordt toegepast. Hoe een asielrelaas volgens het Europese Unierecht moet worden beoordeeld, staat in artikel 4 van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn). De voorwaarden uit dit artikel zijn overgenomen in artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Het uitgangspunt is dat de asielzoeker zijn asielrelaas aannemelijk moet maken, maar in voorkomende gevallen moet verweerder in samenwerking met de asielzoeker de relevante elementen van het asielrelaas helpen vaststellen. Verweerder moet er rekening mee houden dat een asielrelaas vaak niet (volledig) met documenten kan worden onderbouwd. Ook moet verweerder rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de asielzoeker, waaronder het referentiekader. Verweerder moet kijken naar de interne consistentie van een asielrelaas, maar ook naar de consistentie met andere bronnen zoals landeninformatie. Alleen als aan alle voorwaarden van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn is voldaan, kan worden bekeken of de asielzoeker het voordeel van de twijfel moet krijgen. Deze uitgangspunten zijn overgenomen in de Werkinstructie 2024/6. Deze is dan ook niet in strijd met het Europese Unierecht.

Referentiekader

  1. Niet in geschil is dat eiser minderjarig is en psychische problemen heeft. Dit wordt ook ondersteund door diverse dossierstukken. Uit de schouw blijkt dat eiser evident minderjarig is. Uit het advies van MediFirst aan verweerder van 5 november 2024 volgt dat het voor eiser moeilijk kan zijn om te verklaren over de pijnlijke gebeurtenissen die hij stelt te hebben meegemaakt. Uit de door eiser overgelegde journaalregels van zijn huisarts van 18 augustus 2025 volgt dat eiser last heeft van nachtmerries en dat hij is doorverwezen naar de FSD GGZ te Rotterdam (specialistische geestelijke gezondheidszorg).

  2. Uit het rapport van het nader gehoor van 7 maart 2025, waarin eiser heeft verklaard over zijn asielrelaas, blijkt dat verweerder hiermee in voldoende mate rekening heeft gehouden. Eiser heeft op een kindvriendelijke manier uitleg gekregen over het doel van het gehoor. Ook is eiser op een kindvriendelijke manier bevraagd. Daarbij is niet teveel ingegaan op pijnlijke aspecten en is eiser regelmatig gevraagd of hij kon doorgaan met het gehoor.

  3. Ook in het bestreden besluit heeft verweerder hiermee voldoende rekening gehouden. Dit heeft verweerder op pagina 4 en 5 van het bestreden besluit toegelicht. Hierbij is van belang dat niet alleen aan eiser is tegengeworpen dat hij te weinig heeft verklaard, maar ook dat de verklaringen die hij juist wel heeft kunnen geven volgens verweerder gebaseerd zijn op aannames, niet stroken met landeninformatie en innerlijk tegenstrijdig zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit kan worden verklaard door zijn minderjarigheid of zijn psychische klachten.

Geloofwaardigheid

  1. In het bestreden besluit werpt verweerder niet langer aan eiser tegen dat hij niet heeft kunnen benoemen welke groepering de aanslag op het dorp heeft gepleegd. Verweerder werpt echter wel nog steeds aan eiser tegen dat hij het baseert op een aanname dat deze groepering een terroristische groepering was. Hoe deze twee tegenwerpingen kunnen samengaan, is niet inzichtelijk. Verweerder heeft namelijk niet gemotiveerd hoe van eiser zou kunnen worden verwacht dat hij weet of de groepering al dan niet terroristisch was terwijl ervan wordt uitgegaan dat hij niet kon weten welke groep het was. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de gehoorambtenaar tijdens het nader gehoor van 7 maart 2025 zelf stelselmatig spreekt van ‘de terroristen’. Het is niet in overeenstemming met het zorgvuldigheidsvereiste om dit tijdens het nader gehoor als een vanzelfsprekendheid aan te nemen en dit later in het bestreden besluit alsnog tegen te werpen.

  2. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de wijze waarop hij voor de aanslag werd gewaarschuwd. Eiser heeft verklaard dat zijn vader werd gewaarschuwd door een man uit het dorp, dat zijn vader deze waarschuwing aan hem heeft overgebracht maar dat vader zelf dacht dat er geen problemen zouden komen. Anders dan verweerder stelt, zijn deze verklaringen niet aan elkaar tegenstrijdig.

  3. Verder heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat hij oppervlakkig heeft verklaard over het overlijden van zijn vader, broer en zus tijdens de aanslag. Dit heeft verweerder in de eerste plaats gebaseerd op de ongeloofwaardigheid van de aanslag zelf, maar gelet op wat hiervoor is overwogen kan daar niet zonder meer vanuit worden gegaan. Al met al heeft verweerder dan ook met de gegeven motivering eisers relaas over de aanslag op zijn dorp niet ongeloofwaardig kunnen achten.

Veiligheidssituatie

  1. In artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn staat dat ernstige schade, die aanleiding geeft om een asielvergunning te verlenen, kan bestaan uit willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. Het Europese Hof heeft in het arrest van 9 november 2023 in de zaak X. en Y. (ECLI:EU:C:2023:843) uiteengezet dat willekeurig geweld verschillende gradaties heeft. In de hoogste gradatie is de mate van willekeurig geweld zodanig dat iemand door zijn enkele aanwezigheid in het gebied al een reëel risico loopt op ernstige schade.

  2. In het bestreden besluit en het daaraan voorafgegane voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze hoogste gradatie zich niet voordoet in de regio van het dorp waar de door eiser benoemde aanslag heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft verweerder alleen benoemd dat hij geen landgebonden beleid voor Burkina Faso heeft vastgesteld in onderdeel C7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Pas in een bijlage van 21 mei 2025, bevattend een verweerschrift van 15 juli 2024 in een andere Burkinese zaak, heeft verweerder onder verwijzing naar landeninformatie uiteengezet waarom hij voor de noordelijke regio van Burkina Faso geen 15c-situatie aanneemt. Op grond van artikel 83a van de Vw moet de rechtbank deze bijlagein de beoordeling betrekken.

  3. Verweerder baseert zich in het verweerschrift op informatie van de UNHCR van april 2024 en op informatie van ACLED van juni 2024. Eiser wijst er terecht op dat hij zich heeft beroepen op recentere landeninformatie, waaronder informatie van Project 21 van mei 2025, informatie van de Norwegian Refugee Council van juni 2025 en informatie van Project War van juni 2025. Daarnaast wijst eiser er terecht op dat verweerder niet is ingegaan op het door hem gestelde risico om gerekruteerd te worden voor de strijd tegen het terrorisme. Verweerder heeft dan ook met de gegeven motivering niet kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een asielvergunning vanwege de algemene veiligheidssituatie.

AMV-buitenschuldbeleid

  1. In een drietal uitspraken van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530/1531/1532, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uiteengezet wat de gevolgen zijn van het arrest van het Europese Hof van 14 januari 2021 in de zaak T.Q. tegen Nederland (ECLI:EU:C:2021:9). In deze uitspraken is geoordeeld dat verweerder zo spoedig mogelijk na het indienen van een asielverzoek door een alleenstaande minderjarige moet onderzoeken of er in het land van herkomst adequate opvang beschikbaar is. Verweerder moet ernaar streven om dit onderzoek tijdens de beoordeling van de asielaanvraag af te ronden, maar mag een besluit op de asielaanvraag loskoppelen van een besluit over terugkeer als dit onderzoek op dat moment nog niet is afgerond. Voorop staat echter dat verweerder voortvarend handelt en zo spoedig mogelijk duidelijkheid geeft over de verblijfsrechtelijke status van de alleenstaande minderjarige. Daarom moet verweerder in dergelijke gevallen bij het afwijzen van een asielaanvraag motiveren waarom hij geen terugkeerbesluit uitvaardigt. Als blijkt dat er geen sprake is van adequate opvang in het land van herkomst, moet verweerder een reguliere verblijfsvergunning verlenen op grond van artikel 3.48, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en onderdeel B8/6 van de Vc.

  2. Verweerder heeft niet in overeenstemming met deze rechtspraak gehandeld. Eiser heeft op 11 december 2023 zijn asielaanvraag ingediend. In de periode tot en met het voornemen van 11 maart 2025 is er, blijkens dat voornemen, niet meer gedaan dan het stellen van enkele vragen over eisers familieleden in Burkina Faso. Dit heeft verweerder gedaan als onderdeel van de gehoren die sowieso al in elke asielprocedure moeten worden afgenomen. In het bestreden besluit, het verweerschrift of tijdens de zitting is op geen enkele manier gebleken waarom verweerder niet meer heeft gedaan. Het standpunt dat het onderzoek niet (volledig) kan worden verricht zolang er nog niet is beslist op de asielaanvraag, wordt niet gevolgd. Dit is immers in strijd met de hiervoor genoemde rechtspraak en met artikel 24, derde lid, van de Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn). Op grond van deze bepaling moet verweerder zo spoedig mogelijk na het asielverzoek beginnen met het opsporen van de gezinsleden van de niet-begeleide minderjarige. Het onderzoek mag er weliswaar niet toe leiden dat de minderjarige of diens familieleden in gevaar komen, maar dat betekent niet dat verweerder kan stilzitten. Het onderzoek naar adequate opvang kan immers ook plaatsvinden zonder de ondersteuning van de (lokale) autoriteiten in het land van herkomst in te roepen. Daar komt in deze zaak nog bij dat eiser niet heeft gesteld dat hij vreest voor de autoriteiten van Burkina Faso. Verweerder heeft dus onvoldoende gemotiveerd waarom hij een terugkeerbesluit achterwege heeft gelaten en waarom hij geen reguliere verblijfsvergunning op grond van het AMV-buitenschuldbeleid aan eiser heeft verleend.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep van eiser is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste en het motiveringsvereiste en moet daarom worden vernietigd. Eiser krijgt echter niet volledig gelijk. Hij krijgt geen gelijk in zijn stellingen over de Werkinstructie 2024/6 en het referentiekader. Hij krijgt wel gelijk in zijn stellingen over de geloofwaardigheidsbeoordeling, de inschatting van de veiligheidssituatie en het AMV-buitenschuldbeleid. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand te laten, of om zelf in de zaak te voorzien. Het ligt namelijk op de weg van verweerder om alsnog met een goede onderbouwing en motivering te komen op de onderdelen waarin eiser gelijk krijgt. Verweerder zal daartoe ook het nodige onderzoek moeten doen. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om opnieuw op eisers asielaanvraag te beslissen.

  2. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674 bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:

 verklaart het beroep gegrond;  vernietigt het bestreden besluit;  draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;  veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814 (achttienhonderdveertien euro) aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan op 15 september 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.