Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17070 - Rechtbank Den Haag - 16 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1707016 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht

Raadkamernummer: 25-005035

Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd aan de Laan van Malkenschoten 20, 7333 NP Apeldoorn

(hierna: de klaagster).

Inleiding

Het beklag strekt tot teruggave van een personenauto (Audi RS6 Avant, kenteken [kenteken] ). De auto is, op grond van een verdenking van kentekenfraude, op 29 november 2024 (onder een ander dan de klaagster) in beslag genomen. Uit onderzoek is gebleken dat aan de auto een vals chassisnummer (hierna: VIN) is aangebracht. Op 6 januari 2024 heeft de rechtbank het klaagschrift van de klager ontvangen. Naast de klaagster heeft ook [naam 1] een klaagschrift tot teruggave van de personenauto ingediend.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit beklag op 1 april en 27 mei 2025 in openbare raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van het proces-verbaal van de politie, eenheid Den Haag, met nummer PL1500-2024386318.

De klaagster, vertegenwoordigd door mr. F.F.F. Hack en mr. E. Schaeken, is gehoord. Voorts is ook [naam 1] , bijgestaan door mr. S. Mabrouk, evenals de officier van justitie, mr. D. Maat, gehoord.

Het standpunt van klager

De klager heeft verzocht om teruggave van de personenauto, omdat zij middels een verzekeringsovereenkomst met de oorspronkelijke eigenaar – [naam 2] – het eigendom van het voertuig heeft verworven en hierom als rechthebbende van de auto dient te worden aangemerkt.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onttrekking aan het verkeer van de personenauto zal bevelen. De personenauto bevat een vals VIN, waardoor het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang. Subsidiair is het standpunt ingenomen dat bij teruggave Achmea als rechthebbende van de auto dient te worden aangemerkt.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter heeft. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden. In deze zaak gaat het om een beklag tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag. Hierbij dient de rechter te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en wie als rechthebbende van het in beslag genomen voorwerp dient te worden aangemerkt. Dit is (onder andere) het geval indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen voorwerp zal bevelen.

De personenauto is op 23 oktober 2021 door de toenmalige rechtmatige eigenaar – de heer [naam 2] – als gestolen opgegeven. Middels een verzekeringsovereenkomst heeft de heer [naam 2] op 2 november 2021 zijn eigendom van de auto aan de klaagster overgedragen. De klaagster stelt op grond hiervan als rechthebbende te moeten worden aangemerkt. Op 10 oktober 2024 is de auto op naam van [naam 1] gesteld, nadat hij deze van een derde – de heer [naam 3] – had gekocht. Ook [naam 1] stelt rechthebbende van de auto te zijn en beroept zich hierbij op de derdenbescherming volgend uit artikel 3:86 BW. Uit het eerste lid van dit artikel volgt dat [naam 1] als rechthebbende kan worden aangemerkt, indien de overdracht van de auto tegen een vergoeding is geschied en [naam 1] bij de aankoop van de auto te goeder trouw was.

De rechtbank beoordeelt het beroep van [naam 1] op derdenbescherming als volgt. [naam 1] heeft gesteld de auto voor (een opmerkelijk gunstige aankoopprijs van) € 35.000,- te hebben aangeschaft. [naam 1] heeft echter geen factuur of ander schriftelijk bewijs met betrekking tot de koop van de auto kunnen overhandigen. Daarnaast was [naam 1] in het bezit van slechts een enkele autosleutel (en dus niet, zoals gebruikelijk, ook van een reservesleutel). Deze opvallende omstandigheden maken dat de rechtbank van oordeel is dat niet is gebleken dat [naam 1] bij de koop van de auto te goeder trouw is geweest. De enkele omstandigheid dat de auto kort voor de koop door de politie als niet gestolen was vrijgegeven, geeft onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [naam 1] wel degelijk te goeder trouw was.

De rechtbank merkt ten overvloede op dat ook in het geval dat zij ervan uit zou zijn gegaan dat [naam 1] de auto te goeder trouw heeft gekocht, [naam 1] niet als rechthebbende zou worden aangemerkt. In dat geval zou namelijk artikel 3:86, derde lid, aanhef en onder a, BW van toepassing zijn: indien de eigenaar van een roerend goed het bezit daarvan door diefstal heeft verloren en de derde het goed niet heeft verkregen van een vervreemder die het goed verhandelde in een daartoe bestemde bedrijfsruimte en in de normale uitoefening van zijn bedrijf, kan het goed binnen drie jaar (vanaf de dag van de diefstal) door de eigenaar als zijn eigendom worden opgeëist. De heer [naam 2] heeft met zijn aangifte van 23 oktober 2021 de auto tijdig opgeëist en [naam 1] heeft geen factuur of ander schriftelijk bewijs kunnen overhandigen waaruit blijkt dat de auto aan hem door de heer [naam 3] in de normale uitoefening van diens bedrijf is verkocht.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat de klaagster als rechthebbende dient te worden aangemerkt: uit de verzekeringsovereenkomst en bijbehorende akkoordverklaring blijkt dat de heer [naam 2] , de oorspronkelijke eigenaar, het eigendom van de auto rechtsgeldig aan de klaagster heeft overgedragen.

Aangezien de klaagster rechthebbende is, kan in beginsel – als teruggave in de rede ligt – de teruggave van de auto aan haar worden gelast. De officier van justitie heeft hierover gesteld dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet, omdat de personenauto een vals VIN bevat. Hierdoor is het ongecontroleerde bezit van de auto in strijd met het algemeen belang en is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de onttrekking aan het verkeer van het voertuig zal bevelen. Teruggave van de auto aan de klaagster zou daarom achterwege moeten blijven.

De rechtbank oordeelt anders. In beginsel geldt inderdaad dat het bezit van een auto met een vals VIN in strijd is met het algemeen belang, omdat dit afbreuk doet aan een effectieve voorkoming en bestrijding van (de handel in) autodiefstal. Reeds is echter vastgesteld dat de bestolene en toenmalige rechthebbende – de heer [naam 2] – de auto rechtsgeldig aan de klaagster heeft overgedragen, waardoor er geen twijfel bestaat of de auto aan een ander dan de klaagster toebehoort. Verder bevat het dossier geen aanwijzingen dat, naast de valse VIN, de auto andere (aan diefstal gerelateerde) gebreken bevat en heeft de klaagster in raadkamer toegezegd bij teruggave de VIN van de auto direct door de Douane – een overheidsdienst – te zullen laten herstellen. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de onttrekking aan het verkeer van de personenauto zal bevelen. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve niet tegen opheffing van het beslag, waardoor de teruggave van de auto aan de klaagster zal worden gelast.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave van de personenauto (goednummer: PL1500-2024386318-3205254) aan de klaagster.

Aldus gedaan te Den Haag door mr. F.X. Cozijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Aksu, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 10 juni 2025.