ECLI:NL:RBDHA:2025:16856 - Bewaring op b- en d-grond: Onttrekkingsrisico en gevaar voor openbare orde - 12 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b Vw rechtmatig is. Zowel het risico op onttrekking (b-grond) als het gevaar voor de openbare orde (d-grond) wegens een zedendelict zijn voldoende gemotiveerd en kunnen de maatregel zelfstandig dragen.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40609
[naam], eiser,
V-nummer: [V-nummer], (gemachtigde: mr. F.A. Broersma),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister,
(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).
Inleiding
- De minister heeft op 26 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder d, van de Vw
[1] opgelegd.
1.1. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. Hij wordt bijgestaan door zijn gemachtigde die op de rechtbank in Groningen is verschenen. Op de rechtbank is ook een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
- De minister heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond) en d (d-grond) van de Vw. Als aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen.
2.1. Ten aanzien van de b-grond heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden) 3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; (lichte gronden) 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.2. Ten aanzien van de d-grond overweegt de minister dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde, omdat eiser is veroordeeld voor een op 2 september 2024 gepleegd zedendelict.
-
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
-
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
- De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag en gronden van de b-grond
- De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling
[2] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in het Vb[3] opgenomen lichte en zware gronden[4] – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.[5]
6.1. De rechtbank overweegt dat de in de maatregel genoemde lichte en zware gronden, in samenhang gezien met de daarbij gegeven toelichting, voldoende grond vormen voor het standpunt van de minister dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
6.2. Door eiser is immers niet betwist dat aan hem 25 juni 2025 een zwaar inreisverbod voor de duur van 10 jaar is opgelegd (3h). Eiser heeft de mogelijkheid gekregen om door strafonderbreking vrijwillig te vertrekken op 6 augustus 2025, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt. Hieruit blijkt dat eiser niet de intentie heeft Nederland te verlaten. De grond is feitelijk juist en het risico op onttrekking aan het toezicht is voldoende gemotiveerd. Ook feitelijk juist is dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard alleen asiel te hebben aangevraagd zodat hij niet terug kan worden gestuurd en hij niet terug wil naar Turkije, omdat hij daar schulden heeft (3i). Tot slot is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd dat eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel geen vaste woon- of verblijfplaats had (4c) en niet beschikte over voldoende middelen van bestaan (4d). De minister heeft in deze gronden dan ook aanleiding kunnen zien om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank zal dan ook de door eiser in het dossier geplaatste verklaring van 1 september 2025 van zijn zoon en schoondochter, waaruit volgt dat zij eiser onderdak willen verlenen en in zijn levensonderhoud willen voorzien, betrekken bij de vraag of de minister inmiddels had moeten besluiten tot het opleggen van een lichter middel.
Grondslag d-grond
7. Hoewel de b-grond voldoende is om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, zal de rechtbank volledigheidshalve ook de d-grond bespreken. De rechtbank overweegt dat uit het arrest J.N.
7.1. Eiser stelt dat deze grond ten onrechte aan de bewaring ten grondslag is gelegd. Voor de beoordeling van de vraag of van eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstige dreiging uitgaat, speelt het risico op recidive namelijk een grote rol. Of dit risico aanwezig is, kan volgens eiser niet worden beoordeeld door medewerkers van AVIM,
7.2. De beroepsgronden slagen niet. Allereerst merkt de rechtbank daarbij op dat het strafrechtelijk vonnis van 18 december 2024 in het digitaal dossier aanwezig is. Deze is achter het voorstel tot het uitvaardigen van een inreisverbod van 12 februari 2025 geplaatst. In dit vonnis wordt ingegaan op de bevindingen van de reclassering en ook de melding huiselijk geweld wordt genoemd en door de strafrechter betrokken in zijn oordeel. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister in de maatregel heeft mogen verwijzen naar dit vonnis, inclusief het betrokken rapport van de reclassering en de melding huiselijk geweld. Voor het oordeel dat de verslagen van gevoerde asielgehoren niet in het dossier zouden mogen zitten, ziet de rechtbank geen aanleiding. Dit omdat de gehoren door toevoeging aan het dossier enkel worden gedeeld met eiser en zijn gemachtigde en met de rechtbank. Van het delen van deze gehoren met anderen dan procespartijen is niet gebleken. De rechtbank volgt eiser daarnaast niet in de stelling dat het risico op recidive is ingeschat door een daartoe onbevoegd persoon, nu voor de inschatting van dit risico is aangesloten bij het in het vonnis beschreven rapport van de reclassering. De rechtbank overweegt dat de minister in de maatregel uitgebreid is ingegaan op de ernst van het delict en de houding van eiser. Er wordt overwogen dat eiser het delict bagatelliseert, geen verantwoordelijkheid neemt en de schuld bij het slachtoffer legt. De minister overweegt dat het van fundamenteel belang is voor de Nederlandse samenleving deze te beschermen tegen dergelijke ernstige zedendelicten. De kans op recidive wordt daarbij als hoog ingeschat. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dit risico nu anders moet worden ingeschat. De rechtbank ziet daarbij niet in waarom de kans op recidive (geheel) zou worden weggenomen door het voorwaardelijke strafdeel. Daar komt bij dat uit het vonnis blijkt dat er geen bijzondere voorwaarden zijn opgelegd, niet omdat dit niet nodig werd geacht, maar omdat het gezien de verblijfsstatus van eiser in Nederland als ondoenlijk werd gezien een behandelrelatie met hem op te bouwen. De rechtbank is van oordeel dat de minister dan ook voldoende heeft gemotiveerd waarom de persoonlijke gedragingen van eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar vormen voor de openbare orde. Ook de d-grond is terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd.
Lichter middel
8. Eiser voert aan dat een lichter middel moet worden opgelegd. Zoals gezegd kan eiser verblijven bij zijn zoon en schoondochter in Almere en zijn zij ook bereid te voorzien in zijn levensonderhoud. Daarnaast heeft eiser aangegeven mee te willen werken aan plaatsing in de vbl
8.1. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat een lichter middel volstaat. In dit kader acht de rechtbank van belang dat uit overweging 6.1. en 6.2. blijkt dat de b-grond de bewaring kan dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. De verklaring van de zoon van eiser is onvoldoende voor een ander oordeel. Een verblijf op de vbl is daarnaast niet aan de orde. Eiser heeft immers verklaard niet terug te willen keren naar Turkije en zijn asielaanvraag is nog in behandeling.
8.2. De rechtbank constateert dat eiser aangeeft medicatie te gebruiken voor zijn hart. Door de minister is eiser erop gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. De medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. De minister heeft alle door eiser aangedragen persoonlijke omstandigheden afgewogen in de maatregel van bewaring. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel op te leggen.
Voortvarend werken aan de asielaanvraag 9. Op 25 augustus 2025 heeft het aanmeldgehoor en nader gehoor plaatsgevonden en op 2 september 2025 is een vertrekgesprek met eiser gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend aan de asielaanvraag van eiser werkt.
Conclusie en gevolgen
-
Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Wat eiser verder naar voren heeft gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
-
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
-
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Vreemdelingenwet 2000.
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Vreemdelingenbesluit 2000.
Deze gronden staan in artikel 5.1b, derde en vierde lid van het Vb.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 februari 2016, C-601/15 PPU, EU:C:2016:84.
De Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
Vrijheidsbeperkende locatie.