Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16853 - Onrechtmatige bewaring door gebrek aan reëel uitzicht op tijdige asielprocedure - 12 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1685312 september 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat een vreemdelingenbewaring onrechtmatig wordt zodra de minister weet dat de asielprocedure niet voor het einde van de maximale bewaringsduur kan worden afgerond. Het herhalen van een verzoek om vervroeging zonder nieuwe gronden kwalificeert niet als de vereiste voortvarende inspanning.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.40765

[naam], eiser,

V-nummer: [V-nummer], eiser (gemachtigde: mr. L.J. Meijering),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

  1. De minister heeft op 22 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw[1] opgelegd en daarna op grond van artikel 59b, derde lid van de Vw verlengd.

1.1 Om uitvoering te geven aan het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022 in de zaak C, B en X[2] heeft de minister op 27 augustus 2025 de rechtbank van de voortduring van de bewaring in kennis gesteld en de rechtbank verzocht om een rechtmatigheidsbeoordeling te verrichten. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep in die zin dat eiser geacht wordt een verzoek om schadevergoeding te hebben ingediend als de voortduring van de maatregel onrechtmatig wordt bevonden.

1.2. De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd. Op 2 september 2025 zijn door eiser aanvullende gronden ingediend. De minister heeft de maatregel van bewaring opgeheven op 2 september 2025 en heeft op 4 september 2025 gereageerd op de aanvullende gronden.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. De (waarnemer van de) gemachtigde van eiser is met kennisgeving niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

  2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 20 juni 2025[3] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 13 juni 2025 de maatregel van bewaring rechtmatig is.

Wat vinden partijen?

  1. Eiser stelt dat de bewaring onrechtmatig heeft voortgeduurd. Uit informatie van de minister blijkt namelijk dat de bewaring opgeheven zou moeten worden voordat het beroep in de asielzaak van eiser door de rechtbank zal worden behandeld. Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening staan op 29 oktober 2025 op zitting gepland bij deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, terwijl de bewaring uiterlijk tot op 4 oktober 2025 zou mogen voortduren. De minister had daarom op 12 augustus 2025, direct na de afwijzing van het verzoek door de rechtbank, de bewaring moeten opheffen. De minister heeft ten onrechte de louter theoretische kans dat de voorlopige voorziening nog op tijd zou worden behandeld, laten prevaleren boven de belangen van eiser.

  2. De minister stelt zich op het standpunt dat de bewaring alleen is opgeheven vanwege organisatorische problemen bij zittingsplaats Amsterdam. Voor de toekenning van schadevergoeding ziet de minister daarom geen aanleiding. Op 12 augustus 2025, na de afwijzing van het verzoek om de voorlopige voorziening eerder te behandelen, kon niet worden uitgesloten dat de behandeling van het verzoek alsnog op een eerder tijdstip zou kunnen plaatsvinden. De minister verwijst daarbij naar de uitspraak in een grensbewaringszaak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 2 september 2025.[4] In die zaak was de behandeling van het asielberoep naar voren gehaald op verzoek van de minister. In de uitspraak werd daarnaast overwogen dat het niet onmogelijk werd geacht dat de behandeling van het beroep voor een tweede keer zou worden vervroegd. De minister verwijst ook naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 23 juli 2025.[5] De rechtbank was in die uitspraak van oordeel dat de minister voortvarend handelde door tijdens de verlengingsperiode te blijven proberen de behandeling van de voorlopige voorziening op zitting te laten vervroegen. De minister heeft daarnaast op de zitting toegelicht in gesprek te zijn met verschillende zittingsplaatsen, waaronder Amsterdam. Dit zijn algemene gesprekken over het door de rechtbank met voorrang behandelen van voorlopige voorzieningen ten tijde van bewaring of grensdetentie. De minister is gelet op het voorgaande van mening dat hij voortvarend heeft gehandeld en de bewaring niet eerder dan op 2 september 2025 had behoeven te beëindigen.

5.1. De minister voert daarnaast aan dat eiser op 5 augustus 2025 heeft aangegeven zijn asielaanvraag in te willen trekken en ook een vrijwilligersbrief heeft opgesteld. Echter, zoals ook is opgenomen in de M120 van 2 september 2025, weigert de gemachtigde van eiser de asielaanvraag in te trekken.

Oordeel van de rechtbank 6. De beroepsgrond slaagt. De minister heeft de asielaanvraag van eiser op 4 juli 2025 afgewezen en de bewaring met toepassing van artikel 59b, derde lid van de Vw met maximaal drie maanden verlengd. Met de reactie van zittingsplaats Amsterdam van 12 augustus 2025 zijn eiser en de minister ermee bekend geworden dat het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening niet eerder dan op 29 oktober 2025 op zitting behandeld zullen worden. Dit is dus ruim na de dag tot waarop de bewaring uiterlijk mag voortduren, namelijk 4 oktober 2025. De rechtbank overweegt dat de minister in de zaak van eiser al op 12 augustus 2025 in redelijkheid in heeft kunnen en moeten zien dat de bewaring niet meer een gerechtvaardigd doel dient. De hypothetische mogelijkheid dat een eerdere behandeling wellicht toch mogelijk zou zijn, biedt onvoldoende grondslag om het voortduren van de bewaring op te baseren.

6.1. Daarbij is het volgende van belang. De rechtbank volgt de minister niet in de stelling dat de reactie op een tweede verzoek aan zittingsplaats Amsterdam mocht worden afgewacht. Dit omdat het op 2 september 2025 verzonden bericht exact dezelfde inhoud heeft als het eerste verzoek van 12 augustus 2025 en er geen enkele aanleiding bestond om aan te nemen dat het verzoek de tweede keer wel gehonoreerd zou worden. In tegenstelling tot de uitspraak van de zittingsplaats Groningen waar de minister naar verwijst, is er in deze zaak bovendien niet gebleken van een voortdurende inspanning van de minister. De minister heeft enkel op 12 augustus 2025 en drie weken later, op 2 september 2025, een brief met dezelfde inhoud verzonden. Niet gebleken is van andere tussentijdse handelingen, zoals gesprekken of anderszins, om alsnog een eerdere behandeling van de voorlopige voorziening te bewerkstelligen. Dat er in het algemeen gesprekken worden gevoerd met de zittingsplaatsen over dit onderwerp, vindt de rechtbank te vrijblijvend. Bovendien heeft het eerste gesprek hierover met zittingsplaats Amsterdam pas plaatsgevonden op 2 september 2025. Deze gesprekken vormen daarom evenmin een grond op basis waarvan de minister had kunnen aannemen dat de voorlopige voorziening alsnog tijdig zou worden behandeld. De vergelijking met de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam gaat naar het oordeel van de rechtbank ook niet op. In die zaak was een eerste verzoek van de minister om een vervroegde behandeling namelijk wèl toegekend en lag een tweede vervroeging dan ook meer voor de hand. De rechtbank is tot slot van oordeel dat de omstandigheid dat eiser mogelijk zijn asielaanvraag zou willen intrekken, niet tot een ander oordeel leidt. De aanvraag is immers niet ingetrokken.

6.2. De hiervoor genoemde omstandigheden leiden de rechtbank tot de conclusie dat op 12 augustus duidelijk had moeten zijn dat de maatregel van bewaring geen doel meer diende en dat aan het belang van eiser bij invrijheidsstelling meer gewicht toekwam dan aan het belang van de minister bij voortduring van de maatregel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de maatregel op uiterlijk 13 augustus 2025 opgeheven had moeten worden. De rechtbank is, ook ambtshalve toetsend, niet gebleken van onrechtmatigheid van de maatregel op een eerder moment.

6.3. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 13 augustus 2025 onrechtmatig.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond.

  2. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, als de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 21 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 21 x € 100,- (verblijf huis van bewaring) = € 2.100,00.

  3. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 907,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.100,00;

  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Vreemdelingenwet 2000.

Gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21, ECLI:EU:C:2022:858.

Zaaknummer NL25.24909.

Zaaknummer NL25.38517.

ECLI:NL:RBDHA:2025:13475.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

Gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21, ECLI:EU:C:2022:858.

Zaaknummer NL25.24909.

Zaaknummer NL25.38517.

ECLI:NL:RBDHA:2025:13475.