Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 24/9879

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 september 2025 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder (gemachtigde: mr. M. Reitsma)

Inleiding

Verzoekster heeft verweerder schriftelijk verzocht om een schadevergoeding.

In het besluit van 10 juli 2024 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Verzoekster heeft op 17 augustus 2024 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Met het besluit van 1 november 2024 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verweerder heeft een nabetaling van wettelijke rente gedaan van € 7.285,60 en voorts uit coulance een bedrag van € 1.500,-- toegekend.

Verzoekster heeft op 10 december 2024 beroep ingesteld tegen het besluit van 1 november 2024, met daarbij gevoegd een logboek van gebeurtenissen (“KORTE BESCHRIJVING VAN DE REVALIDATIE VAN [verzoekster] ”, 65 pagina’s en een document “1996-12-21 Inhoud dossier oorspronkelijke WAO-aanvraag.docx” genummerd 1 tot en met 572).

Desgevraagd door de rechtbank heeft verzoekster haar gronden nader aangevuld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft verzoekster een brief gezonden om haar te informeren over het juridisch kader waarbinnen haar beroep zal worden beoordeeld. In die brief is tevens gewezen op de geldende (civiele) verjaringstermijnen.

Verzoekster heeft hier op 22 juli 2025 (ontvangen door de rechtbank op 28 juli 2025) schriftelijk op gereageerd. Tevens heeft zij op 28 juli 2025 haar originele persoonlijke dossier, opgenomen in vier ordners, bij de rechtbank in tijdelijk bruikleen afgegeven.

De rechtbank heeft verzoekster een brief gezonden over de wijze waarop de rechtbank met het dossier zal omgaan.

Verzoekster heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De rechtbank heeft het beroep op 20 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoekster en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Ter zitting heeft de rechtbank het dossier aan verzoekster teruggegeven.

De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

Het beroep

  1. De rechtbank vat het beroep van verzoekster tegen het besluit van 1 november 2024 op als een verzoek op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het dossier van verzoekster

2.1 Op 28 juli 2025 heeft verzoekster bij de Centrale Balie van de rechtbank een viertal ordners met originele documenten afgegeven, dit met de bedoeling, zo blijkt uit de daarbij gevoegde brief, om de rechtbank in de gelegenheid te stellen dossierstukken te verkrijgen welke van belang zijn voor de behandeling van haar schadeverzoek. De rechtbank heeft verzoekster er daarna schriftelijk op gewezen dat het in bruikleen afgeven van een dossier niet mogelijk is. De rechtbank is met verzoekster geen overeenkomst van bruikleen aangegaan. De rechtbank heeft de ordners en de inhoud daarvan ook niet aan het procesdossier toegevoegd. De rechtbank heeft er daarbij verder op gewezen dat zij niet een instantie is waar een dossier kan worden afgegeven, waarna de rechtbank geheel buiten de bestaande kaders om hulp kan bieden en daartoe in dat dossier op zoek gaat naar stukken die mogelijk zouden kunnen dienen als onderbouwing van stellingen en standpunten van (in dit geval) verzoekster.

2.2 De rechtbank wijst in dit verband ook op artikel 8:32a van de Awb dat luidt: “De bestuursrechter kan door partijen verschafte gegevens en bescheiden buiten beschouwing laten indien zij op zijn verzoek niet aangeven ter toelichting of staving van welke stelling de gegevens en bescheiden zijn bedoeld en welk onderdeel daartoe van belang is.” In de toelichting bij dit artikel is vermeld dat dit artikel de bestuursrechter de mogelijkheid geeft om gegevens of bescheiden ongeacht of dit digitale of op papier verstrekte gegevens en bescheiden zijn buiten beschouwing te laten als de indiener ervan desgevraagd niet aangeeft welk deel van het ingediende materiaal dient ter toelichting of onderbouwing van welke stellingen (de zogenoemde substantiëringsplicht). Het artikel beoogt te voorkomen dat de bestuursrechter gehouden is talloze stukken of verwijzingen te doorzoeken op relevantie voor de zaak in het kader waarvan zij zijn meegezonden.

2.3 Ter zitting heeft de rechtbank met verzoekster besproken of zich in het dossier stukken bevinden die kunnen dienen ter onderbouwing van het schadeverzoek, en zo ja, van welke posten. Voor zover nodig gaat de rechtbank daarop hierna in.

Het verzoek

3.1 Het schadeverzoek van verzoekster luidt als volgt:

“Ik voel me jegens mijzelf en mijn naasten. c.q. nabestaanden, verplicht in beroep te gaan tegen bijgaande beslissing op bezwaar. Gelieve hiervan terdege notitie te nemen. Uiteraard kunt u desgewenst inzage krijgen in mijn uitgebreide dossier. Ik ben moe.”

3.2 Desgevraagd door de rechtbank heeft verzoekster haar schadeverzoek nader aangevuld, als volgt:

“Evenwel, vanaf 1997 tot recentelijk heeft gak/UWV mij consequent tegengewerkt, in een negatief daglicht gesteld resp. tekortgedaan, in plaats van, voor zover mogelijk, mijn herstel en mijn terugkeer naar passend en zinvol werk te bevorderen en - bij het onverhoopt niet slagen hiervan – mij arbeidsongeschikt te verklaren en als zodanig recht te doen. Als gevolg hiervan heeft gak/UWV mij bijkomende financiële, sociale en mentale schade berokkend. Deze handelwijze heeft mij voor de rest van mijn blessuretijd getekend. Indien ik niet alsmaar bezwaar en beroep zou hebben aangetekend tegen de afwijzingsmachinerie van gak/UWV, en de CRvB gak/UWV niet gecorrigeerd zou hebben, zou ik aan lager wal geraakt zijn, waardoor mijn familie en ik nog meer schade zouden hebben ondervonden. En nu vraagt UWV met droge ogen om te kwantificeren hoeveel schade ik heb geleden, en dat te bewijzen met financiële documenten waarover zelfs de Belastingdienst intussen niet meer beschikt -hoe kon ik weten dat UWV voortging, mij tekort te doen? Gak/UWV heeft mij in de loop der jaren ruimschoots gemangeld middels herhaalde medische en psychologische bevragingen (waaronder de al geruime tijd achterhaalde Rohrschachtest). Men beoogde hiermee aan te tonen dat mijn karakter, en niet mijn gezondheidsschade, vanuit het niets de oorzaak zou zijn van mijn uitval en een ‘arbeidsconflict’ zou hebben bewerkstelligd. Ook ik heb zelfrespect, en ook voor mij geldt de wet AVG. Laat dit gefileer eens ophouden! In mijn - zo compact mogelijk gehouden - logboek valt het hele drama terug te lezen; de inhoudsopgave van mijn dossiers biedt desgewenst een andere insteek.”

3.3 Bij haar persoonlijke dossier heeft verzoekster een nadere toelichting gevoegd, die - voor zover hier relevant - luidt:

“GAK/UWV stelt (…) niet de cliënt met diens hulpvraag centraal, maar bleek haar uitvoeringspraktijk georganiseerd te hebben volgens strikt gescheiden locaties en afdelingen, waar laatdunkendheid jegens hulpvragers helaas alomtegenwoordig was. Dit had voor mij tot gevolg dat er rond mijn persoon evenzovele virtuele werkelijkheden gecreëerd werden, waaraan ik geacht werd mij te conformeren - inclusief onzorgvuldig onderbouwde! te late! uitblijvende beslissingen en uitbetalingen benevens ongefundeerde shaming waartegen ik mij niet kon verweren en die aan de ‘feiten’ werd toegevoegd; hierbij raakte de nasleep van mijn polytrauma op 21 december 1996 tot mijn schade al snel ondergesneeuwd - onafgebroken rappelleren ten aanzien van beantwoording van mijn hulpvraag inzake de Wet op Arbeidsongeschiktheid d.d. 31 juli 1997 bood geen enkel soelaas - mij werd geen vangnet aangereikt, en langdurig procederen tegen een beslissing die uitgebleven was bleek een zware opgave. Als gevolg hiervan raakte ik vooral mentaal beschadigd. Hierbij kwam de financiële schade die ik ondervond door het langdurig uitblijven vn inwilliging van de - buiten mijn weten opgestarte - hulpvraag in 2e instantie in 1999, waarvan de vaststelling - naar in 2020 en 2022 bleek - in juni 2007, in weerwil van het feit dat deze ondanks vele rappels meer dan een jaar duurde, incorrect werd verricht en geregistreerd - zijn er nog meer lijken in de kast? Of is althans 1999 -2021 nu in orde? Ik heb geen overzicht van de herberekening ontvangen. Na de belofte van de arbeidsdeskundige op 12 november 1997 dat GAK mij hulp zou bieden, liet GAK het afweten, waarna het in 2e instantie opnieuw een incorrecte schatting van mijn arbeidstechnische mogelijkheden verrichtte; van mijn oorspronkelijke hulpvraag wilde men niet weten en we communiceerden - althans voor zover ik antwoorden kreeg - alsmaar langs elkaar heen, waarop een zich lang voortslepende en steeds onoverzichtelijker wordende warboel ontstond. Deze bejegening van overheidswege heeft mij als arbeidsongeschikte zeer beroerd - het hield me dag en nacht bezig en het kostte me veel moeite om te proberen, dit voor mijn omgeving te verbergen. Bij de behandeling van mijn dossiers had GAK/UWV slechts oog voor financiële aspecten; er werd voorbijgegaan aan mijn wens tot hetzij succesvolle re-integratie, hetzij een proces van acceptatie van mijn onvermogen hiertoe, en aan de impact die het ontbreken van een vangnet had op mijn onafgebroken bezorgdheid over de bestaansmogelijkheden van mijzelf en mijn kinderen. Ik moge benadrukken dat het verrichten van nabetalingen in 2007 en 2022 zonder daarmee gepaard gaande evaluatie en begeleiding, bestendiging van mijn mentale schade tot gevolg heeft - ik ben immers meer dan een bankrekening, ook al is bestaanszekerheid een elementaire behoefte. Daarom doe ik nu een beroep op uw oordeel, vertrouwend op uiteindelijke medemenselijkheid. Hierbij wil ik er nadrukkelijk op wijzen dat de directe aanleiding tot mijn verzoek om ultieme schadeafhandeling berust op het feit dat ik over beide nabetalingen dusdanig veel inkomstenbelasting heb moeten afdragen (van de nabetaling in 2022 hield ik maar een schijntje over) dat ik bij de Belastingdienst een verzoek tot middeling heb moeten indienen, waarbij ik beide malen geconfronteerd werd met een drempel. Dit achtte ik unfair, omdat mijn onevenwichtige inkomen niet door mijn schuld, maar van overheidswege was ontstaan. In 2023 heb ik hierover gecorrespondeerd met de Ministeries van Financiën (zie het antwoord namens de staatssecretaris d.d. 8 augustus 2023) en SZW (zie een eerder antwoord d.d. 2mei 2006: “U heeft de juiste weg gevolgd”; in 2023 mocht ik van dit ministerie geen antwoord ontvangen). Dat de huidige minister van SZW mijn argumentatie deelt, moge blijken uit het feit dat deze meermalen heeft uitgesproken dat hij — zonder bewijsvoering van de gedupeerde te verlangen — met de Belastingdienst wil overeenkomen, nabetalingen door UWV niet als inkomen mee te tellen, waardoor belastingafdracht komt te vervallen. Ook zegslieden van UWV spraken meermalen deze wens uit: “Het UWV gaat haar best doen om ‘onbedoelde inkomenseffecten’ te voorkomen. Hiervoor wordt samengewerkt met ketenpartners, zoals de Belastingdienst” (22 november 2024). Dat is wel het minste dat de overheid kan doen om de door haar aangerichte schade enigszins te repareren - en dan heeft men het in deze gevallen vermoedelijk slechts over cases waarin geen sprake was van bezwaar- en beroepsprocedures, die bijkomend leed teweegbrengen.”

3.4 Op de zitting heeft verzoekster nog toegelicht dat het haar in feite nog steeds gaat om de toezegging van de arbeidsdeskundige op 12 november 1997 dat het toenmalige GAK haar hulp zou bieden, dat het GAK dat liet afweten, waarna in tweede instantie opnieuw een incorrecte schatting van haar arbeidsmogelijkheden heeft plaatsgevonden. Van verzoeksters hulpvraag wilde het GAK/Uwv niet weten. Verzoekster wil als mens bejegend worden en niet, naar haar zeggen, als een financiële automaat. Ook wil zij dat het Uwv niet alleen kijkt of het financieel niet goed is gegaan, maar erkenning dat geen hulp is geboden. De schade is ontstaan in 1997. De menselijke maat moet worden toegepast. Verzoekster is tekort gedaan. Zij had haar leven kunnen hervatten in plaats van moeten tobben. Het bedrag van € 1.500,-- dat het Uwv heeft toegekend komt totaal niet overeen met het verzoekster aangedane leed. Zij kan evenwel niet een bedrag kwantificeren dat wel afdoende zou zijn.

Standpunt van verweerder

4.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster in de periode van 2 juli 1999 tot 19 januari 2021 een WAO-uitkering heeft ontvangen van het Uwv dan wel haar rechtsvoorganger. Verzoekster is van mening dat zij als gevolg van onrechtmatig handelen van verweerder schade heeft geleden. Om die reden heeft zij op 15 juli 2023 bij UWV een verzoek om schadevergoeding ingediend. Door het Uwv is erkend dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen. In een besluit van 1 maart 2000 werd het recht op WAO-uitkering ingaande 12 maart 2000 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres was vastgesteld op minder dan l5%. Naar aanleiding van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 februari 2006 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing genomen.[1] Met een nieuwe beslissing op bezwaar van 27 april 2006 werd het recht op WAO-uitkering per 12 maart 2000 ongewijzigd voortgezet. Met de uitspraak is vast komen te staan dat de beslissing van 1 maart 2000 onrechtmatig was.

4.2 De financiële afwikkeling van deze beslissing vond plaats in mei 2007. Na verrekening van de ontvangen inkomsten (bij de werkgever en met ontvangen WW- en ZW-uitkering) werd voor de periode van 15 juli 2001 tot 17 mei 2004 een bedrag van € 5.910,39 bruto (zijnde € 3.268.37 netto) nabetaald. Hierover werd € 1.628,27 aan wettelijke rente vergoed. Daarnaast is door een fout van het Uwv in de periode van 1 juli 2006 tot 19 januari 2021 te weinig uitkering aan eiseres uitbetaald. In mei 2022 werd een bedrag van € 32.900,24 bruto (zijnde € 25.624,53 netto) aan eiseres nabetaald.

4.3 Het Uwv heeft verzoekster gewezen op het feit dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard voor zover deze ziet op de schade die in de jaren voorafgaande aan de uitspraak van de CRvB is ontstaan. Om die reden kan deze schade niet worden vergoed. Daarnaast heeft het Uwv aangegeven dat mogelijk fiscale schade is ontstaan door de nabetaling van uitkering in 2022. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld om - op kosten van het Uwv - de fiscale schade door een door haar ingeschakelde deskundige te laten berekenen. Deze schade werd door de deskundige berekend op een bedrag van € 243,-. Omdat de toepassing van de middelingsregeling tot een belastingteruggaaf van € 407,- had geleid was per saldo sprake van een belastingvoordeel. De nabetaling in 2022 had daarmee (per saldo) niet tot schade geleid.

4.4 Met de beslissing van 10 juli 2024 werd de toekenning van een schadevergoeding geweigerd, omdat de vordering deels was verjaard en schadeposten bovendien niet waren aangetoond en gestaafd met bewijzen. Tijdens de bezwaarprocedure werd vastgesteld dat naar aanleiding van de nabetaling van het bedrag van € 32.900,24 te weinig wettelijke rente was vergoed. In dit verband werd een bedrag van € 7.285,60 aan wettelijke rente nabetaald. In het besluit van 1 november 2024 heeft het Uwv opgemerkt dat wettelijke rente een schadevergoeding betreft die verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, dus bijvoorbeeld wanneer een uitkering te laat wordt betaald. Volgens vaste rechtspraak lost vermogensschade - in welke vorm dan ook - zich op in de vergoeding van wettelijke rente. Ook om die reden is er geen reden om verdere (vermogens)schade te vergoeden.

4.5 In het besluit van 1 november 2024 werd - behoudens de genoemde nabetaling van de wettelijke rente - de toekenning van een schadevergoeding opnieuw geweigerd. Het Uwv is onveranderd van mening dat de vordering tot vergoeding van schade deels is verjaard, terwijl ook geen bewijzen werden overgelegd van geleden schade.

4.6 Het Uwv heeft in het besluit van 1 november 2024 wel besloten om uit coulance een bedrag van € 1.500,-- te vergoeden. Het Uwv ontkent niet dat er fouten zijn gemaakt. In beroep heeft verzoekster niet concreet aangegeven welke schadeposten zij vergoed wenst te zien en worden er geen bewijzen van geleden schade overgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

5.1 Uit de stukken blijken de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster was werkzaam bij KPN Telecom als ontwikkelaar Enhanced Voice Services. Op 21 december 1996 is haar een ongeval overkomen, waarbij zij als gevolg van een val van een klimwand ernstige verwondingen heeft opgelopen aan haar voet, onderbeen en bekken. Op 31 juli 1997 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering.

5.2 Op de ingediende WAO-aanvraag van 31 juli 1997 is niet eerder dan op 13 april 2007 beslist. Verzoekster stelt daardoor te zijn geschaad in haar revalidatie en re-integratie, hetgeen haar herstel ernstig heeft belemmerd en waardoor zij tevens psychische klachten heeft ontwikkeld.

5.3 De arbeidsdeskundige heeft in het kader van de WAO-beoordeling op 13 november 1997 toegezegd dat verzoekster hulp zou krijgen bij haar reïntegratie. Verzoekster is vervolgens echter per 22 december 1997 door de arbo-arts hersteld verklaard. Verzoekster is daartegen niet opgekomen en heeft evenmin het GAK daarover benaderd. Verzoekster ging weer volledig bij haar werkgever aan het werk (in ander werk), viel na meer dan een maand weer uit, maar ging vervolgens weer voor 50% en daarna vanaf 23 maart 1998 volledig werken (in ander werk). In april 1998 volgde verzoekster bij haar werkgever een loopbaanoriëntatiecursus inclusief een bijbehorend assessment. Verzoekster schrijft daarover letterlijk op 20 mei 1998: “Ze wordt geacht hersteld te zijn, maar zal nooit volledig herstellen”. Uiteindelijk is verzoekster op 8 juli 1998 volledig uitgevallen en nadien niet meer hersteld. Op de zitting is in dat verband nog besproken dat verzoeksters volledige arbeidsongeschiktheid in de weg heeft gestaan aan een eventuele invulling van reïntegratie of hulp daarbij. Zij is tot in 2001 bij haar werkgever in dienst gebleven. In dat jaar is zij ontslagen. Tegen het ontslag in 2001 heeft zij zich niet verzet.

  1. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is allereerst vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit. Voorts dient causaal verband aanwezig te zijn tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.[2]

  2. Ook bij de beoordeling van de verjaring van een vordering tot vergoeding van schade, gebaseerd op een onrechtmatige daad van een bestuursorgaan, kan aansluiting worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Uit een oogpunt van rechtszekerheid moet er daarbij vanuit worden gegaan dat de in artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek gestelde verjaringstermijn van vijf jaren een aanvang neemt op het tijdstip waarop de onrechtmatigheid van het besluit, waarop het verzoek is gegrond, onherroepelijk vast staat. Waar het gaat om smartengeld is de verjaringstermijn vijf jaar vanaf het moment dat de benadeelde bekend is met de schade en de aansprakelijke instantie.

  3. In deze zaak staat vast dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen van het Uwv. Met de uitspraak van de CRvB van 15 februari 2006 is vast komen te staan dat de beslissing van 1 maart 2000, waarmee het recht op WAO-uitkering van verzoekster is ingetrokken per 12 maart 2000, onrechtmatig was.[3]

  4. Wat betreft de door verzoekster gestelde schadeoorzaak heeft de CRvB in zijn uitspraak van 30 december 2009 al beslist.[4] De CRvB heeft geoordeeld dat verzoekster de wachttijd van (destijds) 52 weken niet heeft vervuld. Verzoekster is namelijk door de bedrijfsarts van KPN Telecom voor haar werk hersteld verklaard; zij heeft daarna volledig in ander werk hervat. Daarbij komt, zo overweegt de CRvB, dat verzoekster het niet-beslissen door de rechtsvoorgangers van het Uwv op haar in juli 1997 ingediende WAO-aanvraag niet eerder dan in april 2006 bij het Uwv heeft gemeld. De CRvB heeft het verzoek om schadevergoeding dat was gedaan op grond van het destijds geldende artikel 8:73 van de Awb afgewezen.

10.1 De rechtbank overweegt dat artikel 8:73 van de Awb aan de bestuursrechter de bevoegdheid gaf om, indien hij het beroep tegen een besluit gegrond verklaarde, desgevraagd tevens het bestuursorgaan tot schadevergoeding te veroordelen.

10.2 Artikel 8:73 van de Awb is met ingang van 1 juli 2013 vervallen. Voor dit artikel is de verzoekschriftprocedure van de artikelen art. 8:88 tot 8:95 van de Awb, waarvan verzoekster thans gebruikt maakt, in de plaats gekomen.

  1. De rechtbank kan in dit geding uitsluitend oordelen over schade die verzoekster stelt te hebben geleden door het onrechtmatige besluit van 1 maart 2000. De rechtbank overweegt over het nu gedane verzoek om schadevergoeding als volgt.

12.1 Het verzoek is vooral een herhaling van het eerder gedane verzoek, dat heeft geleid tot de uitspraak van de CRvB van 30 december 2009. Daarop heeft de CRvB al afwijzend beslist. Die uitspraak staat onherroepelijk vast. De in die procedure genoemde schade, wat daar verder ook van zij, kan dus niet meer voor vergoeding in aanmerking komen, ook al omdat deze niet is gelegen in het onrechtmatige besluit van verweerder van 1 maart 2000.

12.2 Verzoekster heeft in de nu voorliggende procedure, evenals in de fase van het verzoek aan het Uwv en de bezwaarfase, voorts geen enkele concrete schadepost genoemd en evenmin schadebedragen vermeld die verband houden met het onrechtmatige besluit van 1 maart 2000. Dat heeft zij ook niet gedaan na er door de rechtbank uitdrukkelijk op te zijn gewezen dat het voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding noodzakelijk is dat er schadeposten worden gesteld. Ook moet een verzoek om schadevergoeding worden voorzien van schadebedragen. Verzoekster heeft aldus op geen enkele wijze voldaan aan de voorwaarden om voor schadevergoeding in aanmerking te komen. Zij heeft ook niet concreet aangegeven om welke schade vanwege het onrechtmatige besluit het gaat en heeft geen onderbouwing gegeven met daarbij behorende specificaties. De enkele mededeling van verzoekster ter zitting dat het uit coulance onverplicht betaalde bedrag van € 1.500,-- de “gotspe van het jaar” is, kan niet gelden als concreet en onderbouwd verzoek.

12.3 Ook als de rechtbank zou uitgaan van de datum waarop de onrechtmatigheid van het besluit van het Uwv onherroepelijk is komen vast te staan, dan kan het verzoek om schadevergoeding niet worden toegewezen. De vordering tot schadevergoeding is namelijk verjaard. De verjaringstermijn is vijf jaar. De verjaringstermijn vangt aan op de dag na de dag waarop verzoekster zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke partij bekend is geworden. De onrechtmatigheid van het besluit van 1 maart 2000 is onherroepelijk geworden met de uitspraak van de CRvB van 15 februari 2006. De verjaringstermijn is dus al verstreken in 2011 (5 jaar na 15 februari 2006). Het verzoek om schadevergoeding dateert van ruimschoots daarna, namelijk van 15 juli 2023.

12.4 Uit niets blijkt verder dat verzoekster de verjaring van een schadevordering heeft gestuit voor het einde van de verjaringstermijn in 2011, bijvoorbeeld door het sturen van een brief waarin zij duidelijk maakt dat mogelijk een claim gaat volgen. Verzoekster zegt wel dat zij voortdurend heeft gerappelleerd, maar zij heeft daarvan geen enkel voorbeeld gegeven en uit haar eigen beschrijving van de revalidatie in het onder het kopje Inleiding genoemde document blijkt dat daarin genoemde rappellen geen van alle betrekking hadden op (een of meer) verzoek(en) om schadevergoeding van na 15 februari 2006.

12.5 Om de redenen hiervoor in 12.1 tot en met 12.4 weergegeven, ieder afzonderlijk en samengenomen, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.

Conclusies en gevolgen

  1. Het verzoek om vergoeding van schade zal worden afgewezen.

  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Verzoekster krijgt het griffierecht niet terug.

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

ECLI:NL:CRVB:2006:AV2401

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466, r.o. 4.3.

ECLI:NL:CRVB:2006:AV2401

ECLI:NL:CRVB:2009:BK8262


Voetnoten

ECLI:NL:CRVB:2006:AV2401

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466, r.o. 4.3.

ECLI:NL:CRVB:2006:AV2401

ECLI:NL:CRVB:2009:BK8262