ECLI:NL:RBDHA:2025:16605 - Rechtbank Den Haag - 3 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/12407
[verzoekster], v-nummer: [nummer], verzoekster
(gemachtigde: mr. R. van Iperen),
en
de minister van Asiel en Migratie.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter de ontvankelijkheid van het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster hangende haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor verlening van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA).
1.1. De voorzieningenrechter nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De indiener van een verzoek om voorlopige voorziening moet griffierecht betalen. De voorzieningenrechter verklaart dit verzoek niet-ontvankelijk als het bedrag niet binnen de gestelde termijn is betaald, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. De griffier heeft verzoekster op 7 augustus 2024 bij aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk twee weken na deze datum het griffierecht te betalen. In die brief is ook aan verzoekster medegedeeld dat zij het griffierecht tijdig moet betalen. Als zij dit bedrag niet binnen de betalingstermijn betaalt, loopt zij het risico dat het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk wordt verklaard. De voorzieningenrechter stelt op basis van de financiële administratie van de rechtbank vast dat verzoekster het griffierecht niet heeft voldaan. Zij heeft hier ook geen reden voor gegeven. De voorzieningenrechter vindt het niet betalen van het griffierecht daarom niet verontschuldigbaar. Het verzoek om voorlopige voorziening is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
Beslissing
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dit mogelijk.
Dit staat in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:82, derde lid, van de Awb.