Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16354 - Rechtbank Den Haag - 3 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:163543 september 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtBurgerlijk Procesrecht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats 's-Gravenhage

EVV/B Zaaknummer: 11714893 \ RL EXPL 25-9631

Vonnis van 3 september 2025

in de zaak van

1 [partij 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2 [partij 2] ,

wonende te [woonplaats] , eisers in de hoofdzaak, gedaagden in het incident,

hierna gezamenlijk aan te duiden als: [partij 1 en 2]

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelend te 's-Gravenhage, gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident, hierna aan te duiden als: de Staat, gemachtigde: mr. S.M. Kingma.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 9 mei 2025 met producties; - de incidentele conclusie van eis houdende vordering tot verwijzing naar Team Handel van deze rechtbank van 9 juli 2025 met producties;

  • de conclusie van antwoord in het incident.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2 Het geschil

2.1. [partij 1 en 2] hebben gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen tot:

  1. een verbod om het WHO-Pandemieverdrag te ondertekenen wat tegelijkertijd een verbod inhoudt voor de Staat of enig andere minister, staatssecretaris of enig iemand anders in welke functie dan ook, om dit in haar plaats te mogen ondertekenen;
  2. het met terugwerkende kracht nietig verklaren van het WHO-Pandemieverdrag mocht deze bij aanvang van de zitting al ondertekend zijn, hetgeen door de Staat of haar staatssecretaris of enig iemand anders;
  3. het per direct opzeggen van het lidmaatschap WHO. Alle banden met deze organisatie en de daaraan gelieerde NGO’s dienen verbroken te worden, wat tegelijkertijd inhoudt dat dit alreeds lopende verbintenissen en toezeggingen doet eindigen;
  4. indien de Staat op enig punt geen gehoor geeft aan de inwilliging van 1, 2 en 3, aan de Staat een dwangsom opgelegd zal worden van € 1.000,00 per dag met een maximum totaal van € 20.000,00; met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.

2.2. De Staat heeft bij incidentele conclusie van eis gevorderd de procedure te verwijzen naar Team Handel van deze rechtbank nu de kantonrechter op grond van het bepaalde in artikel 93 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen bevoegdheid toekomt omdat het een vordering van onbepaalde waarde betreft en er geen indicatie is dat de vering een belang van € 25.000,-- niet te boven gaat.

2.3. [partij 1 en 2] hebben verweer gevoerd tegen verwijzing. Op dit verweer zal, voor zover van belang, hierna worden in gegaan.

3 De beoordeling

3.1. De vordering die [partij 1 en 2] heeft ingesteld is van onbepaalde waarde. De kantonrechter is enkel bevoegd kennis te nemen van vorderingen van onbepaalde waarde als er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen geen hogere waarde hebben dan € 25.000. Gesteld noch gebleken is dat dat in deze zaak het geval is. Evenmin is gesteld of gebleken dat de kantonrechter op grond van andere in artikel 93 (Rv) genoemde gronden bevoegd is om van het dit geschil kennis te nemen. De kantonrechter zal, gelet hierop en met inachtneming van het bepaalde in artikel 71 Rv, de zaak verwijzen naar Team Handel van deze rechtbank. De Staat heeft verzocht het initiatief tot inschrijving op de rol van Team Handel in dit geval bij partijen te laten. De Staat heeft dit verzoek onderbouwd met een uiteenzetting van het procesverloop in twee eerdere zaken tussen partijen over vergelijkbare vorderingen van [partij 1 en 2] en het feit dat dat [partij 1 en 2] de kostenveroordelingen in die zaken tot op heden niet heeft voldaan. De kantonrechter ziet in hetgeen de Staat heeft aangevoerd voldoende aanleiding het initiatief tot het aanbrengen van de zaak op de rol van Team Handel bij partijen te laten, nu geen van de partijen daarbij in enig procesbelang is geschaad.

3.2. [partij 1 en 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het incident. De Staat heeft verzocht om een veroordeling in de werkelijke proceskosten. Hij legt daaraan ten grondslag dat [partij 1 en 2] op voorhand kon weten dat het aanhangig maken van deze procedure bij de kantonrechter zinloos is, gelet op twee recente eerdere uitspraken van 2 oktober 2024 en 24 december 2024, die door de Staat zijn overgelegd. In de zaak die heeft geleid tot het vonnis van 24 december (zaaknummer 11328844\ RL EXPL 24-17847) de dagvaarding nagenoeg overeenkomt. Door het niet vermelden van dit verwijzingsvonnis en nagenoeg dezelfde dagvaarding nog een keer bij de kantonrechter in te dienen maakt [partij 1 en 2] misbruik van (procesrecht).

3.3. [partij 1 en 2] is van mening dat geen sprake is van misbruik van recht omdat geadresseerde anders is, gedagvaarde anders is en de eis anders is.

3.4. De kantonrechter overweegt dat van misbruik van procesrecht sprake is als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Daarvan kan alleen sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij op voorhand de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

3.5. De kantonrechter is van oordeel dat aan deze hoge lat om een veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten uit te spreken in dit geval is voldaan. Het feit dat de dagvaarding in de eerdere zaak gericht was aan (toenmalig) minister [naam] in persoon en nu aan de Staat, waarbij op de dagvaarding is vermeld dat deze ter attentie is van het ministerie van Algemene Zaken en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en waarbij de dagvaarding dit keer is betekend op het adres van de procureur-generaal bij de Hoge Raad leidt, anders dan [partij 1 en 2] heeft bepleit, niet tot een ander oordeel. Uit overweging 3.2. van het vonnis volgt dat verwijzing heeft plaatsgevonden vanwege de inhoud van de vordering. Dat had dus niets te maken met het feit dat minister [naam] gedaagde partij was en ook niet met het betekeningsadres.

3.6. Vergelijking van de inhoud van de vordering in de dagvaarding in de zaak tegen [naam] (overgelegd door de Staat) en die in de onderhavige zaak wijst uit dat deze (nagenoeg) identiek zijn. In beide zaken gaat het om een verbod op het ondertekenen van het WHO-pandemieverdrag, het nietig verklaren van dat verdrag voor zover het al ondertekend is en het opzeggen van het lidmaatschap van de WHO. [partij 1 en 2] had daarom behoren te begrijpen dat het nogmaals indienen van deze vorderingen bij de kantonrechter opnieuw tot verwijzing naar team Handel zou leiden. [partij 1 en 2] heeft, door desondanks opnieuw deze vordering bij de kantonrechter aan te brengen, de Staat nodeloos op kosten gejaagd, te weten de kosten van het opstellen van een incidentele conclusie van antwoord met vordering tot verwijzing. Het verzoek tot een veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten wordt daarom toegewezen.

3.7. De Staat heeft zijn proceskosten in deze begroot op € 2.290,43. De hoogte van dit bedrag is voldoende onderbouwd en door [partij 1 en 2] niet weersproken, zodat de kantonrechter dat bedrag aan proceskosten zal toewijzen, te vermeerderen met de kosten van betekening zoals in het dictum omschreven.

4 De beslissing

De kantonrechter,

4.1. verwijst de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, naar Team Handel van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag,

4.2. wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat,

4.3. bepaalt dat de meest gerede partij zal zorgdragen voor het aanhangig maken van de procedure bij Team Handel van deze rechtbank,

4.4. wijst [partij 1 en 2] erop dat na verwijzing een verhoogd griffierecht is verschuldigd, dat dit griffierecht kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl en dat het griffierecht binnen vier weken nadat een roldatum is verkregen moet zijn bijgeschreven, waarvoor [partij 1 en 2] alsdan van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) een nota met betaalinstructies ontvangt,

4.5. wijst de Staat erop dat na verwijzing een griffierecht is verschuldigd, dat dit griffierecht kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl en dat het griffierecht binnen vier weken nadat een roldatum is verkregen moet zijn bijgeschreven, waarvoor de Staat een nota met betaalinstructies ontvangt van het LDCR,

4.6. veroordeelt [partij 1 en 2] in de kosten van deze procedure, tot hiertoe aan de zijde van de Staat begroot op € 2.290,43. Als [partij 1 en 2] na aanschrijving niet binnen twee weken aan de proceskostenveroordeling voldoen en het vonnis moet worden betekend, moeten zij ook de kosten van betekening betalen,

4.7. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. drs. S.L.M. Staals en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025