ECLI:NL:RBDHA:2025:16022 - Rechtbank Den Haag - 28 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.38078
geboren op [geboortedatum] , van Gambiaanse nationaliteit, V-nummer: [nummer] , (gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en
(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).
Procesverloop
- Bij besluit van 11 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw
[1] opgelegd.
1.1. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door mr. H.K. Westerhof, die waarnam voor zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Overwegingen
- In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb
2.1. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
- Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
- Eiser betoogt dat zijn staandehouding door een boa
[3] van de DT&V[4] onrechtmatig was. De boa heeft eerst gevraagd naar de persoonsgegevens van eiser en heeft pas daarna zichzelf gelegitimeerd als boa en zijn doel kenbaar gemaakt. Dit had volgens eiser andersom gemoeten. Eiser heeft niet betwist dat er sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf
4.1. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van staandehouding heeft de boa, op het moment dat eiser zich meldde in het kader van zijn meldplicht, eiser gevraagd zijn naam en geboortedatum te bevestigen. Hieruit volgt dat, zoals ook door de minister ter zitting is toegelicht, de boa eerst heeft gecontroleerd of hij de juiste persoon voor zich had en toen dit het geval bleek te zijn heeft hij zich voorgesteld en zijn doel kenbaar gemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt duidelijk onder welke omstandigheden deze vraag is gesteld. De rechtbank acht deze werkwijze niet onrechtmatig. Ook is niet gesteld en is de rechtbank niet gebleken dat eiser door voornoemde werkwijze in zijn belangen is geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
Grondslag
- Naar het oordeel van de rechtbank valt eiser onder de in artikel 59a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op
20 augustus 2021 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 28 maart 2025 heeft de minister een Dublinclaim bij de Duitse autoriteiten ingediend. Duitsland heeft deze claim op 1 april 2025 geaccepteerd. De omstandigheid dat eiser zich niet kan vinden in een Dublinoverdracht naar Duitsland, maakt dat oordeel niet anders. Het Dublin(overdrachts)besluit staat in rechte vast.
Gronden
- De rechtbank stelt vast dat eiser enkel de zware grond 3b heeft betwist. Uit de uitspraak van de Afdeling
[6] van 25 maart 2020[7] volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b en 3k aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank oordeelt dat de grond 3a feitelijk juist is, omdat eiser bij zijn inreis in Nederland niet beschikte over een paspoort met een geldig visum en inreisstempel van het Schengengebied. Ook grond 3k is feitelijk juist, omdat eiser op 28 april 2025 een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en hij niet heeft meegewerkt aan de overdracht aan Duitsland. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hiervoor besproken zware gronden en de niet betwiste lichte gronden in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Ook bestaat voldoende grond voor het standpunt van de minister om een significant risico op onderduiken aan te nemen. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de zware grond 3b daarom onbesproken.
Lichter middel
- Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de overdracht van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister ook de medische omstandigheden van eiser voldoende heeft betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Door de minister is eiser erop gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, medische behandeling in het detentiecentrum beschikbaar is. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van andere persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien aan eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
- De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de overdracht van eiser en dat zicht op overdracht naar Duitsland niet ontbreekt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de Duitse autoriteiten akkoord hebben gegeven voor de overdracht van eiser. Ook is van belang dat de minister al twee keer heeft geprobeerd om eiser over te dragen aan Duitsland, maar dat deze overdrachten door het toedoen van eiser zijn geannuleerd. In de enkele stelling van eiser dat hij bij de eerste poging tot overdracht te ziek was om zijn medewerking aan de overdracht te verlenen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel te meer nu de minister hem nadien nog een tweede kans heeft gegeven voor vrijwillig vertrek.
Conclusie
-
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
-
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Vreemdelingenwet 2000.
Vreemdelingenbesluit 2000.
Buitengewoon opsporingsambtenaar.
Dienst Terugkeer en Vertrek.
ECLI:NL:RBDHA:2025:13026 en ECLI:NL:RBDHA:2025:13027
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afdelingsuitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.