Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:15855 - Rechtbank Den Haag - 21 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1585521 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

uitspraak

Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL25.26657 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. M. Grigorjan), en de minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. M. Janssen).

Procesverloop

1.1. Bij besluit van 11 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) buiten behandeling gesteld.

1.2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

1.3. De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL25.26658), op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding

2.1. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993. Hij heeft op 17 september 2022 een asielaanvraag ingediend.

2.2. Op 11 november 2022 heeft verweerder de Deense autoriteiten verzocht om eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening terug te nemen. De Deense autoriteiten hebben dit verzoek op 19 november 2022 aanvaard. Omdat eiser niet binnen de termijnen zoals genoemd in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening aan de autoriteiten van Denemarken is overgedragen, is hij alsnog toegelaten tot de nationale procedure.

Het bestreden besluit

3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat eiser is verdwenen of zonder toestemming is vertrokken en hierover toerekenbaar niet binnen een termijn van twee weken contact heeft opgenomen met verweerder. Volgens verweerder blijkt namelijk uit informatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers dat eiser op 25 oktober 2024 met onbekende

bestemming is vertrokken. Eiser heeft de beslissing op zijn asielaanvraag dus niet afgewacht en heeft daarvoor geen geldige reden gegeven. Ook eerder (op 18 december 2023) is eiser al eens met onbekende bestemming vertrokken en heeft hij zich enige tijd aan het toezicht onttrokken. Het besluit geldt ook als terugkeerbesluit. Verweerder heeft daarnaast een inreisverbod voor de duur van twee jaar tegen eiser uitgevaardigd. Procesbelang

4. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep. Gelet op de zienswijze en de gronden van beroep neemt de rechtbank aan dat eiser nog contact met zijn gemachtigde heeft over deze procedure. De rechtbank neemt daarom procesbelang aan.

Gronden van beroep

5. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen. Hij heeft verweerder, voordat het bestreden besluit is genomen, geïnformeerd dat hij in Denemarken om internationale bescherming heeft gevraagd. Dat verweerder Eurodac geraadpleegd zou hebben en daaruit niet is gebleken dat eiser in een andere lidstaat om internationale bescherming heeft verzocht, is volgens eiser onjuist. Het kan niet zo zijn dat eiser door een fout van een lidstaat een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd krijgt. Het inreisverbod en terugkeerbesluit kunnen dan ook niet worden opgelegd nu eiser in een andere EU-lidstaat een asielaanvraag heeft ingediend. Dat is in strijd met het EU-recht. Verweerder heeft bovendien in het terugkeerbesluit ook niet aangegeven waar eiser veilig naar terug mag keren.

5.1. Uit eisers beroepsgronden maakt de rechtbank op dat eiser niet opkomt tegen het niet (inhoudelijk) behandelen van zijn asielaanvraag, maar enkel tegen het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod.

5.2. Ten aanzien van het terugkeerbesluit overweegt de rechtbank dat de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit moet worden beoordeeld naar de feiten die ten tijde van het nemen van dat besluit bekend waren of redelijkerwijs bekend behoorden te zijn (ECLI:NL:RVS:2021:1346, r.o. 5.). Bij verweerder was op het moment van het nemen van het terugkeerbesluit niet bekend dat eiser daadwerkelijk in Denemarken verbleef en dat behoorde verweerder ook niet redelijkerwijs bekend te zijn. Eiser heeft in de zienswijze wel aangegeven dat hij in Denemarken was en daar een asielaanvraag had ingediend, maar dit heeft hij niet met stukken onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu eisers stellingen ertoe strekten dat verweerder afzag van het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod. De onderzoeksplicht van verweerder gaat niet zover dat hij op basis van eisers enkele stellingen had moeten onderzoeken of eiser inderdaad in een andere lidstaat verbleef. Eiser had bovendien, in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, de verplichting om het aan verweerder te laten weten wanneer hij naar het buitenland vertrekt. Dat eiser momenteel in Denemarken verblijft en daar een

verblijfsvergunning wenst, maakt niet dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden en een inreisverbod heeft opgelegd. Tot slot komt het voor eisers eigen rekening en risico dat hij door het opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod nu ook Denemarken moet verlaten. Hij heeft er namelijk zelf voor gekozen om tijdens zijn lopende asielprocedure Nederland te verlaten zonder de Nederlandse autoriteiten hiervan (deugdelijk) op de hoogte te stellen. Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat het inreisverbod kan worden opgeheven wanneer eiser in Denemarken een verblijfsvergunning krijgt.

5.3. Eiser voert terecht aan dat in het terugkeerbesluit niet uitdrukkelijk een land van terugkeer wordt genoemd. Uit de motivering van het besluit blijkt ook niet ondubbelzinnig naar welk land eiser terug zou moeten keren. De asielaanvraag is immers buiten behandeling gesteld. Verweerder heeft bij aanvullend besluit van 31 juli 2025, nadat eiser beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit, Syrië als land van terugkeer voor eiser aangemerkt. Gelet op het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit, slaagt de beroepsgrond van eiser en is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, nu verweerder het geconstateerde gebrek met het aanvullende besluit van 31 juli 2025 heeft hersteld.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gelet op wat onder 5.3 is overwogen gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gelet op het aanvullende besluit van verweerder van 31 juli 2025 ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. Dit betekent dat het beroep weliswaar gegrond is, maar dat eiser inhoudelijk geen gelijk krijgt.

7. De rechtbank ziet vanwege de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.