ECLI:NL:RBDHA:2025:15767 - Rechtbank Den Haag - 25 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15223
geboren op [geboortedatum] , van Eritrese nationaliteit, V-nummer: [v-nummer] , (gemachtigde: mr. H. Postma),
en
(gemachtigde: Ö. Sari).
- Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ bij zijn vader, de heer [naam 2] . Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
Procesverloop
- Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een mvv voor het verblijfsdoel “Verblijf als familie- of gezinslid’ bij zijn vader (referent) op grond van artikel 8 van het EVRM
[1] . De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 24 juli 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 maart 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2. De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Ook is er een tolk verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het bestreden besluit
- Referent heeft de Eritrese nationaliteit en heeft een verblijfsvergunning in Nederland. Eiser heeft de mvv-aanvraag ingediend om bij referent in Nederland te kunnen verblijven. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat niet is aangetoond dat eiser feitelijk tot het gezin van referent behoort. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat referent een relatie had met zijn moeder op het moment dat hij verwekt of geboren is. Ook is niet aangetoond dat er sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent. Tot slot heeft de minister niet kunnen vaststellen dat de moeder van eiser toestemming geeft voor zijn vertrek uit Eritrea.
Toetsingskader
- De minister kan een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid aan het minderjarige biologische of juridische kind van een ouder met een Nederlandse verblijfsvergunning verlenen indien het minderjarige kind in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de ouder en onder het rechtmatige gezag van de ouder staat.
[2] Een kind behoort feitelijk tot het gezin van de ouder als tussen het kind en de ouder sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.[3] De minister neemt in ieder geval aan dat er sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige kinderen. Indien hiervan geen sprake is neemt de minister ook familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn ouder als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden.[4] De minister wijst de aanvraag af als beide ouders het gezag hebben over het kind, een van de ouders achterblijft in het land van herkomst en de achterblijvende ouder geen toestemming
verleent voor het vertrek van het kind.
Heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake was van een niet-huwelijkse relatie tussen referent en de moeder van eiser?
- Eiser voert aan dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat er op het moment dat hij is verwekt of is geboren sprake was van een niet-huwelijkse relatie tussen zijn moeder en referent. De minister had de twee overgelegde foto’s in samenhang moeten beoordelen met de beantwoording door referent van de vragen van de minister van 21 juni 2023 en de toelichting van referent op zijn relatie met eisers moeder in de gronden van beroep van 14 september 2023. Nu in Eritrea een huwelijk de norm is en een niet-huwelijkse relatie als afwijkend wordt gezien, dient de minister op andere wijze bewijs te verkrijgen. Hierin is de minister tekortgeschoten Ook zijn er tijdens de hoorzitting nagenoeg geen vragen gesteld over de affectieve relatie tussen referent en eisers moeder. Eiser heeft in beroep verklaringen overgelegd van zijn moeder en zijn beide oma’s over de niet-huwelijkse relatie tussen referent en eisers moeder.
5.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd dat er op het moment van de verwekking of geboorte van eiser sprake was van niet-huwelijkse relatie tussen referent en de moeder van eiser. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat enkel de door referent gegeven verklaringen onvoldoende zijn om de relatie te onderbouwen en dat er meer van referent mag worden verwacht. Tijdens de hoorzitting van 5 november 2024 heeft de voorzitter benadrukt dat het van belang is om de relatie te onderbouwen. Ten aanzien van de overgelegde foto’s heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat deze foto’s niets zeggen over de relatie tussen referent en de moeder van eiser.
5.2. De door eiser in beroep overgelegde verklaringen van zijn moeder en zijn oma’s leiden evenmin tot een ander oordeel. De minister heeft er in dit verband op kunnen wijzen dat deze verklaringen geen objectief verifieerbare documenten zijn. Daarbij zijn de verklaringen nagenoeg gelijk en zeggen ze niets over de duur van de relatie of over of referent en eisers moeder hebben samengewoond.
Toetsingskader: hechte persoonlijke banden
- Eiser voert aan dat de voorwaarde uit artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb
[6] dat het minderjarige kind feitelijk behoort en in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van referent niet in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft eiser als minderjarig kind van referent recht op gezinshereniging, omdat referent het gezag over hem heeft en eiser ten laste komt van referent. Referent is niet alleen de biologische vader van eiser maar ook de juridische vader. Er moet op grond van artikel 16, eerste lid, wel sprake zijn van werkelijk gezinsleven. Eiser verwijst naar het arrest XC tegen Duitsland van het HvJEU[7] van 1 augustus 2022[8] .
6.1. De rechtbank is met de minister van oordeel dat het beleid van de minister in overeenstemming is met artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de jurisprudentie van het HvJEU en het EHRM
6.2. In de uitspraak van 18 juli 2018
6.3. Dat referent naast de biologisch vader ook de juridische vader van eiser zou zijn, kan, nog afgezien van het feit dat eiser dit niet heeft aangetoond, niet leiden tot een ander oordeel. Zoals hiervoor is overwogen is het al dan niet bestaan van beschermenswaardig gezinsleven afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Dit door de minister gehanteerde toetsingskader is door de Afdeling goedgekeurd.
Heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat ook niet is gebleken dat er sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent?
- Eiser voert aan dat de minister ten onrechte (uitsluitend) heeft gekeken naar de bewijswaarde van de door referent overgelegde bewijsstukken van zijn betrokkenheid bij de opvoeding en verzorging van zijn zoon en zijn (video)belcontacten met zijn zoon. Ten aanzien van de financiële bijdrage van referent voor zijn zoon, houdt de minister onvoldoende rekening met de door referent genoemde bijzondere omstandigheden die het onmogelijk maken om hard bewijs in de vorm van bankoverboekingen naar Eritrea aan te leveren.
7.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich ook voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent. De minister heeft in dit kader aan eiser mogen tegenwerpen dat hij en referent elkaar nog nooit hebben ontmoet en referent niet betrokken is geweest bij de zorg- en opvoedingstaken. Dat er regelmatig telefonisch contact is geweest met eiser, is onvoldoende onderbouwd. De screenshots van de oproephistorie laten niet zien dat er daadwerkelijk contact is geweest met eiser. Bovendien heeft referent tijdens de hoorzitting verklaard dat eisers moeder geen telefoon heeft, terwijl de screenshots van de oproepen, alsmede de screenshots die zien op de kosten van het levensonderhoud daar wel op zouden (moeten) wijzen. Ook de financiële bijdrage die referent voor eiser zou betalen is niet onderbouwd. Uit de overgelegde screenshots blijkt niet dat het geld bij (de moeder van) zijn zoon aankomt, noch dat dit op structurele basis is.
7.2. De minister heeft gezien het voorgaande niet ten onrechte geconcludeerd dat tussen eiser en referent geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dat betekent dat niet is voldaan aan de eis van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb. De gronden die zien op de toestemmingsverklaring van eisers moeder behoeven daarom geen bespreking meer.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen mvv krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Dit staat in artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Dit staat in paragraaf B7/ 3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Dit staat in paragraaf B7/ 3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Dit staat in paragraaf B7/ 3.2.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Vreemdelingenbesluit 2000
Hof van Justitie van de Europese Unie
C-279/20, ECLI:EU:C:2022:618.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
De Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2366 en van 26 juli 2019,
ECLI:NL:RVS:2019:2580.
Zie rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 van ECLI:NL:RVS:2018:2366.
Zie rechtsoverweging 4.7 van ECLI:NL:RVS:2018:2366.
Zie de uitspraak van het EHRM van 17 januari 2012, A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606.