Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 24/6418

(gemachtigde: mr. J.H.W. van der Lee),

en

(gemachtigde: mr. A. Boere).

1. Deze uitspraak gaat over de boete die het college aan eiseres heeft opgelegd op grond van de Participatiewet (Pw). Eiseres is het niet eens met de boete. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 23 februari 2024 (het primaire besluit) heeft het college aan eiseres een boete ter hoogte van € 577,71 opgelegd.

2.1. Met het besluit van 14 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres, in navolging van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, ongegrond verklaard en de boete in stand gelaten.

2.2. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

2.3. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

2.4. De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hierbij waren eiseres, de gemachtigde van eiseres, T. Cetinkaya (tolk) en de gemachtigde van het college aanwezig*.*

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over? 3. Eiseres ontvangt sinds 9 augustus 2022 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Op 20 november 2023 heeft eiseres het echtscheidingsvonnis van 1 juni 2023 en de kennisgeving van inschrijving van 1 november 2023 aan het college overgelegd. Hieruit volgt dat eiseres sinds 1 juni 2023 recht heeft op kinderalimentatie ter hoogte van € 397,- per maand en vanaf 1 november 2023 recht heeft op partneralimentatie ter hoogte van € 440,- per maand.

3.1. Bij brief van 19 december 2023 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres tijdelijk geblokkeerd. Het college heeft eiseres verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken. Eiseres heeft de gevraagde documenten op 21 december 2023 aangeleverd.

3.2. Bij besluit van 14 februari 2024 heeft het college het recht op bijstand over de periode van 1 juni 2023 tot en met 1 december 2023 herzien vanwege inkomsten uit kinderalimentatie en een bedrag van € 2.776,66 teruggevorderd. Vanaf 1 december 2023 trekt het college de partneralimentatie en kinderalimentatie die eiseres maandelijks ontvangt van haar bijstandsuitkering af.

3.3. Bij brief van 16 februari 2024 heeft het college aan eiseres medegedeeld voornemens te zijn een bestuurlijke boete op te leggen. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Op 17 februari 2024 heeft eiseres het vragenformulier met een begeleidend schrijven ingediend bij het college.

3.4. Met het primaire besluit, gehandhaafd na bezwaar met het bestreden besluit, heeft het college aan eiseres een bestuurlijke boete ter hoogte van € 577,71 opgelegd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet direct na de rechterlijke uitspraak bij het college te melden dat zij recht heeft op kinderalimentatie. Ook toen eiseres op 25 augustus 2023 een totaalbedrag van € 1.588,- aan kinderalimentatie over de periode van juni 2023 tot met september 2023 op haar bankrekening ontving, heeft zij dit niet bij het college gemeld. Hoewel het college begrip heeft voor de moeilijke omstandigheden waarin eiseres zich bevond ten tijde van de echtscheiding, heeft zij niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor feitelijk niet in staat was om tijdig aan de inlichtingenverplichting te voldoen. Het college is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en heeft het benadelingsbedrag lager vastgesteld dan het netto terugvorderingsbedrag. Eveneens is de boete verlaagd op grond van de financiële draagkracht van eiseres. Er zijn volgens het college geen dringende redenen om van het opleggen van de boete af te zien.

Wat is het beoordelingskader?

4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Wat oordeelt de rechtbank?

5. Eiseres voert aan dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Volgens haar advocaat zou de echtscheidingsbeschikking namelijk rechtstreeks naar de gemeente worden doorgezonden. Ter onderbouwing van dit argument heeft eiseres een verklaring van haar echtscheidingsadvocaat, mr. [naam] , van 24 april 2024 overgelegd, waarin hij verklaart dat met eiseres is besproken dat de gemeente Den Haag de inschrijving van de echtscheiding zou doorgeven aan haar eigen gemeente en dat zij daarom niets hoefde te doen. Als gevolg hiervan verkeerde eiseres in de veronderstelling dat zij – door toezending van de beschikking aan de gemeente – aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. Zodra eiseres er in november 2023 achter kwam dat het college niet bekend was met de inhoud van de beschikking heeft ze het alsnog bij het college gemeld.

5.1. Volgens vaste rechtspraak moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook als de besluitvorming over de intrekking of herziening en de terugvordering vaststaat, dient in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven. In dit kader geldt een zwaardere bewijslast dan bij de intrekking of herziening van bijstand, nu het opleggen van een boete wordt aangemerkt als het instellen van strafvervolging. Anders dan bij beëindiging, herziening en intrekking is het dus niet voldoende dat het college slechts aannemelijk maakt dat een belanghebbende de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.[1]

5.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende aangetoond dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Vaststaat dat eiseres niet eerder dan op 20 november 2023 aan het college heeft doorgegeven dat zij sinds 1 juni 2023 recht heeft op kinderalimentatie. Ook heeft eiseres niet gemeld dat zij op 25 augustus 2023 een bedrag van € 1.588,- aan kinderalimentatie heeft ontvangen op haar bankrekening met de omschrijving ‘kinderalimentatie 2023’ afkomstig van haar ex-partner. Niet in geschil is dat dit feiten en omstandigheden zijn waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Derhalve had het op de weg van eiseres gelegen om dit onverwijld bij het college te melden. Verder is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.[2] De stelling van eiseres dat zij in de veronderstelling verkeerde dat het college reeds op de hoogte was gesteld van de echtscheiding door het handelen van haar advocaat, kan daarom niet tot een ander oordeel leiden. Uit de brief van haar echtscheidingsadvocaat volgt ook dat deze in zijn contacten met eiseres alleen de inschrijving van de echtscheiding voor ogen had, en dat haar uitkeringssituatie verder niet is besproken. Er lijkt sprake te zijn van miscommunicatie, van onjuiste informatievoorziening is in die zin geen sprake.

5.3. Indien sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting is het college op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw in beginsel verplicht een boete op te leggen. Bij het opleggen van de boete dient een weging plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden.[3] De hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de belanghebbende. De boete moet evenredig zijn aan de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit over de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. Dit is vaste rechtspraak.[4]

5.4. Eiseres voert aan dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het schenden van de inlichtingenverplichting, en dat het college daarom moet afzien van het opleggen van een boete, dan wel de boete gelet op haar omstandigheden dient te matigen tot nul. Ook voert zij aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. Het huwelijk waar zij uit kwam was zeer belastend en er was sprake van huiselijk geweld. Eiseres had tijdens het huwelijk geen toegang tot de post, de administratie en financiën, waarna zij een zeer nare echtscheidingsprocedure heeft moeten doormaken en zij alleen de zorg had voor haar jonge kinderen. Het opleggen van de boete is gelet op deze omstandigheden onevenredig belastend. Ook de toepassing van de recidive factor van 150% is volgens eiseres onevenredig belastend. De eerdere overtreding, waar eiseres geen weet van had, betrof een overtreding van haar toenmalige echtgenoot.

5.5. Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Uit artikel 18a, tweede lid, van de Pw volgt dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Dit benadelingsbedrag kan in beginsel worden vastgesteld op het netto bedrag dat het college wegens dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Het college heeft het benadelingsbedrag vastgesteld op €1.985,- (vijf maanden aan kinderalimentatie ad. € 397,- per maand), aangezien door het college voorkomen had kunnen worden dat over de maand november 2023 ook te veel bijstand zou worden verstrekt. Het beoordelingsbedrag is daarmee lager dan het netto terugvorderingsbedrag.

5.6. Gelet op hetgeen overwogen in 5.2 staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Anders dan eiseres aanvoert, kan niet worden gesteld dat verwijtbaarheid volledig ontbreekt. De moeilijke persoonlijke omstandigheden waarin eiseres verkeerde als gevolg van de echtscheiding, heeft het college betrokken bij de beoordeling van de verwijtbaarheid. Dit heeft ertoe geleid dat het college uitgegaan is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank acht dit niet onredelijk. Gelet op artikel 2a, tweede lid, onder c, van het Boetebesluit levert dit een boete van 25% van het benadelingsbedrag op.

5.7. Voor zover eiseres aanvoert dat toepassing van de recidivefactor onevenredig belastend is, overweegt de rechtbank dat vaststaat dat aan eiseres en haar ex-partner op 25 januari 2022 een boete is opgelegd. Gelet op artikel 18a, vijfde lid, Boetebesluit is er daarom sprake van recidive binnen 5 jaar. Dat eiseres zegt dat zij geen weet had van deze boete, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het boetebedrag is daarom vastgesteld op 25% van 150% van €1.985. Dit komt neer op een bedrag van € 744,38.

5.8. In verband met de maximale draagkracht van eiseres heeft het college de boete verlaagd tot € 577,71, hetgeen eiseres niet heeft betwist. Hiermee heeft het college voldoende rekening gehouden met de financiële draagkracht van eiseres en is de boete niet onevenredig. Ook anderszins is niet gebleken dat de boete onevenredig is.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de boete in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Leichel, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet (Pw) Artikel 17

1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

(…)

Artikel 18

(…)

Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

(…)

Boetebesluit Socialezekerheidswetten Artikel 2

a. indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie; b. indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 25/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie.

8. De percentages, genoemd in het tweede tot en met zesde lid, en de factoren, genoemd in het zevende lid, onderdelen a en b, worden zo nodig verlaagd voor de vaststelling van een evenredige bestuurlijke boete.

9. Het bestuursorgaan dient de aanwezigheid van opzet of grove schuld te stellen en te bewijzen. Het bestuursorgaan kan zich voor het bewijs baseren op door hem gestelde, en door betrokkene niet of niet voldoende weerlegde vermoedens die gebaseerd zijn op feiten.

10. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete rust op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.

11. Indien een overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, en niet volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing, wordt als uitgangspunt een bestuurlijke boete van € 150 vastgesteld, tenzij een afwijkend bedrag noodzakelijk is voor de vaststelling van een evenredige boete.

Artikel 2a

a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt; b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen; c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting; d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

3. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, kunnen de volgende criteria leiden tot grove schuld:

a. de betrokkene heeft bij herhaling geen of onjuiste informatie verstrekt, terwijl ten aanzien van deze overtredingen ten minste sprake is geweest van een normale verwijtbaarheid, of b. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich normale verwijtbaarheid opleveren, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot grove schuld.

4. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, kunnen de volgende criteria leiden tot opzet:

a. betrokkene heeft al dan niet in het kader van een handhavingsonderzoek, zelf aangegeven en toegegeven dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen om te voorkomen dat hij een lagere uitkering zou ontvangen of de uitkering zou verliezen; b. het verzwijgen van werkzaamheden of uitbreiding van de werkzaamheden en daarmee gemoeide inkomsten, of c. het verzwijgen van de gezinssamenstelling, de inkomsten van de gezinsleden of het bezit van vermogen of goederen van waarde.

Zie de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken vaan de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12 en van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:6.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:377.


Voetnoten

Zie de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken vaan de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12 en van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:6.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:377.