ECLI:NL:RBDHA:2025:15468 - Rechtbank Den Haag - 20 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.36878
uitspraak van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2025 in de zaak tussen:
[naam] , eiser,
geboren op [geboortedatum] , van Algerijnse nationaliteit, V-nummer: [nummer] , (gemachtigde: mr. S. Faber),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister,
(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).
Inleiding
1.1. De minister heeft op 31 maart 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw
1.2. Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en direct mondeling uitspraak gedaan.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Overwegingen
2. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
3. De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring al eerder getoetst, zoals volgt uit de uitspraak van 27 juni 2025. In dit beroep is daarom van belang wat er sinds het sluiten van het vorige onderzoek op 20 juni 2025 is gebeurd.
4.1. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en de op de zitting door de minister naar voren gebrachte informatie blijkt dat sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure driemaal is gerappelleerd op de lp -aanvraag, namelijk op 4 juli 2025, 24 juli 2025 en 15 augustus 2025. Daarnaast zijn op 24 juni en 21 juli 2025 vertrekgesprekken met eiser gevoerd. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
4.2. De rechtbank is verder van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije niet ontbreekt. Niet in zijn algemeenheid en ook niet in dit specifieke geval. Daarbij is ook van belang dat de Algerijnse autoriteiten niet hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen afgeven.
4.3. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
4.4. De rechtbank ziet ook verder geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel onrechtmatig is.
Conclusie en gevolgen
5. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de bewaring nu dus niet wordt opgeheven. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt en door middel van gepseudonimiseerde publicatie openbaar gemaakt op rechtspraak.nl op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Vreemdelingenwet 2000.