Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.20910

[naam], verzoeker,

geboren op [geboortedatum], van Gambiaanse nationaliteit, V-nummer: [V-nummer], (gemachtigde: mr. H. Meijerink),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. L. Augustinus).

Inleiding

1. Bij besluit van 29 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.

1.1. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die inhoudt dat hij niet wordt overgedragen aan Duitsland en het beroep in Nederland mag afwachten. De minister heeft aan verzoeker laten weten dat hij op 19 augustus 2025 zal worden overgedragen aan Duitsland.

1.2. De minister heeft desgevraagd op 18 augustus 2025 een reactie op dit verzoek ingediend.

1.3. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist en kan, als partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, ook uitspraak doen zonder dat een zitting plaatsvindt.[1] De voorzieningenrechter beoordeelt bij een verzoek om een voorlopige voorziening hangende een procedure of deze procedure een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

Wat vindt verzoeker?

3. Verzoeker stelt dat zijn beroep tegen het bestreden besluit redelijke kans van slagen heeft. Verzoeker voert daartoe aan dat niet Duitsland, maar Nederland verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. Dit omdat Nederland de asielaanvraag van verzoeker van 11 februari 2022 inhoudelijk in behandeling heeft genomen. De asielaanvraag van 22 februari 2024 had Nederland daarom ook in behandeling moeten nemen, ongeacht het claimakkoord van Duitsland. Verzoeker stelt verder dat hij in Duitsland te vrezen heeft voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag en artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Bovendien zal hij bij overdracht aan Duitsland worden behandeld in strijd met artikel 3 van het EVRM[2].

Verzoeker stelt tot slot dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. Zijn Arabische vriendin is zwanger van hem en haar familie accepteert dit niet. Verzoeker heeft van zijn vriendin gehoord dat haar familie hem zoekt en hij gevaar loopt in Duitsland. Verzoeker is bang door hen gedood te worden. Hij heeft aangifte gedaan, maar stelt dat de politie hier niks mee heeft gedaan.

Is sprake van een spoedeisend belang?

4. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft. Volgens de minister is geen sprake van een gedwongen overdracht, maar van een gefaciliteerd vertrek. Dat betekent volgens de minister dat als verzoeker niet wil meewerken aan de geplande overdracht, deze niet alsnog op dat moment zal worden afgedwongen. Daarnaast merkt de minister op dat met de overdracht van 19 augustus 2025 geen sprake is van onomkeerbare gevolgen voor verzoeker.

4.1. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om wel spoedeisend belang aan te nemen. Daarbij is het volgende van belang. De minister lijkt er ten onrechte vanuit te gaan dat alleen in het geval van een gedwongen vertrek vanuit bewaring spoedeisend belang kan worden aangenomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voor de vraag naar het spoedeisend belang van belang of sprake is van een niet vrijwillig vertrek en in hoeverre een eventuele weigering gevolgen heeft. In dit geval heeft de minister bevestigd dat verzoeker op 19 augustus 2025 zal worden overgedragen aan Duitsland. Verzoeker heeft de overdracht naar Duitsland aangevochten en heeft steeds verklaard niet naar Duitsland terug te willen keren. Van een vrijwillig vertrek is volgens de voorzieningenrechter dan ook geen sprake. Ook de omstandigheid dat een weigering mee te werken op de dag van vertrek behalve mogelijk onwenselijke praktische gevolgen ook gevolgen kan hebben voor de rechtspositie van verzoeker, weegt mee bij het oordeel dat spoedeisend belang wordt aangenomen in een geval als dit.

Heeft het beroep redelijke kans van slagen? 5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter ziet in de enkele omstandigheid dat Nederland de asielaanvraag van verzoeker van 11 februari 2022 in behandeling heeft genomen vanwege een niet tijdige overdracht, geen aanleiding voor het oordeel dat Nederland enkel daarom reeds verantwoordelijk is voor de huidige asielaanvraag. De verantwoordelijkheid van Duitsland voor de asielaanvraag van verzoeker is immers vast komen te staan met het claimakkoord van 3 april 2025. De stelling dat ook de asielaanvraag van 22 februari 2024 door Nederland behandeld had moeten worden, kan niet leiden tot een ander oordeel. Dit betreft immers een andere procedure en het beroep tegen het daaropvolgende overdrachtsbesluit is reeds op 14 augustus 2024 door deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag ongegrond verklaard[3].

5.1. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker de stelling dat overdracht aan Duitsland schending van artikel 3 EVRM tot gevolg zal hebben, niet heeft onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de gestelde omstandigheid dat de familie van de vriendin van verzoeker hem zal willen doden. Met de minister is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat verzoeker bij voorkomende problemen bij de Duitse autoriteiten zal kunnen klagen en dat niet is gebleken dat zij hem niet zouden kunnen of willen helpen. De enkele stelling dat de politie niks heeft gedaan met de aangifte van verzoeker, leidt niet tot een ander oordeel.

5.2. Tot slot is van belang dat de overdracht van verzoeker aan Duitsland geen onomkeerbare gevolgen voor hem heeft. Mocht uiteindelijk blijken dat Nederland verantwoordelijk moet worden geacht voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dan kan verzoeker vanuit Duitsland worden teruggeleid naar Nederland.[4]

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Artikel 8:81, eerste lid, in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

ECLI:NL:RBDHA:2024:12922.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5294.


Voetnoten

Artikel 8:81, eerste lid, in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

ECLI:NL:RBDHA:2024:12922.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5294.