ECLI:NL:RBDHA:2025:15345 - Rechtbank Den Haag - 18 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.18770
geboren op [datum], van Iraakse nationaliteit, V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. H.A. Koning),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister
1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Eiser is een minderjarige Jezidi afkomstig uit Sinjar, Irak. Volgens de minister kan eiser veilig terugkeren naar een vluchtelingenkamp in de Koerdische Autonome Regio (KAR), omdat eiser daar eerder heeft verbleven en zijn problemen niet dusdanig zijn dat hij daardoor vervolging te vrezen heeft of een reëel risico op ernstige schade loopt. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. De rechtbank beoordeelt het beroep.
Procesverloop
2. Eiser heeft op 13 september 2022 een asielaanvraag ingediend. Met het bestreden besluit van 28 maart 2025 heeft de minister deze aanvraag afgewezen als ongegrond. Daarbij is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd, met een vertrektermijn van vier weken.
2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2. De minister heeft gereageerd met een verweerschrift.
2.3. De rechtbank heeft het beroep op 17 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek is op zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
Feiten en omstandigheden
3. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in 2014 uit Sinjar naar een vluchtelingenkamp in de KAR is gevlucht in verband met IS-aanvallen. Eiser heeft verklaard dat hij in Irak discriminatie en problemen heeft ondervonden, omdat hij een Jezidi is. Bij terugkeer vreest eiser opnieuw problemen te ondervinden vanwege zijn Jezidi achtergrond. Ook vreest eiser in Irak voor problemen omdat hij in Nederland is verwesterd. Tot slot vreest eiser vanwege de onveilige situatie in Irak, de erbarmelijke omstandigheden in het vluchtelingenkamp en de mogelijkheid te worden gerekruteerd door een gewapende groepering.
3.1. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
3.2. De minister acht de eerste drie motieven geloofwaardig, het vierde niet. Daartoe heeft de minister gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zal worden opgeroepen of gerekruteerd. Volgens de minister is eiser geen vluchteling als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, omdat uit zijn verklaringen niet blijkt dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging in Irak. Eiser wordt bij terugkeer mogelijk wel gediscrimineerd, maar dit is niet zodanig ernstig dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij problemen zal krijgen vanwege zijn veranderde denkwijze. Volgens de minister loopt eiser bij terugkeer naar een vluchtelingenkamp ook geen reëel risico op ernstige schade. Tot slot heeft de minister gesteld dat eiser bij terugkeer adequate opvang heeft, nu zijn ouders in de Sinjar regio verblijven en eiser contact met hen heeft. De minister concludeert daarom dat de asielaanvraag ongegrond is. Ook is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en is geen reguliere verblijfsvergunning verleend op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarigen.
3.3. Eiser kan zich niet verenigen hiermee. De rechtbank gaat hierna in op wat namens hem is aangevoerd in dit verband.
Heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Irak niet te vrezen heeft?
4. Eiser heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden voor Jezidi’s in Irak en naar de (humanitaire) omstandigheden in het vluchtelingenkamp in de KAR. Ter onderbouwing heeft eiser gewezen op twee uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats, van 4 en 27 februari 2025.
4.1. De rechtbank stelt voorop dat zij in asielzaken ex nunc moet toetsen. Dat betekent dat de rechtbank alle feiten en omstandigheden tot op het moment dat zij het onderzoek sluit, betrekt in haar beoordeling. De rechtbank betrekt daarom ook nieuw gestelde feiten door eiser of aanvullende motiveringen van de minister.
4.2. De gemachtigde van de minister heeft zich op zitting primair op het standpunt gesteld dat eiser kan terugkeren naar het vluchtelingenkamp [naam] in de KAR. Op zitting is aanvullend het subsidiaire standpunt ingenomen dat eiser veilig kan terugkeren naar de plaats Sinjar, omdat eiser gedurende de besluitvormingsfase heeft verklaard dat zijn ouders daar verblijven in een verlaten huis. Dit hangt samen met de ambtshalve beoordeling van het buitenschuldbeleid en het onderzoek naar adequate opvang. Op zitting heeft eiser echter aangegeven dat zijn ouders inmiddels zijn teruggekeerd naar het kamp [naam], omdat zijn nicht is omgekomen door gewapend geweld en zijn ouders de plaats Sinjar als onveilig hebben ervaren. Deze verklaring is op zitting niet weersproken door de gemachtigde van de minister. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om eiser niet in deze verklaring te volgen. Nu eiser een alleenstaande minderjarige betreft, die alleen kan terugkeren naar een plaats met adequate opvang, toetst de rechtbank enkel het primaire standpunt van de minister dat eiser kan terugkeren naar het kamp [naam]. Het subsidiaire standpunt is in het licht van het voorgaande niet houdbaar.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat de minister ondeugdelijk gemotiveerd heeft dat eiser kan terugkeren naar het vluchtelingenkamp [naam] en dat hij daar geen risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Door de gemachtigde van de minister is op zitting gesteld dat in de besluitvorming en het verweerschrift is uitgegaan van de feitelijke situatie van terugkeer naar het vluchtelingenkamp in de KAR. In het voornemen en in het verweerschrift is door de minister echter gesteld dat eisers verklaringen en de landeninformatie zien op een vluchtelingenkamp in Sinjar.
4.4. De rechtbank is voorts met eiser van oordeel dat de minister de omstandigheden in het vluchtelingenkamp [naam] onvoldoende heeft onderzocht. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel dan in de uitspraken van haar rechtbank en zittingsplaats, waar eiser zich op heeft beroepen. De minister heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser naar het vluchtelingenkamp kan terugkeren. De rechtbank overweegt daartoe dat indien de minister een andere plaats als normale woon- en verblijfplaats aanmerkt, hij de duur van het eerdere verblijf en onder welke omstandigheden iemand daar heeft verbleven dient te betrekken. Dat volgt uit de door de minister aangehaalde rechtspraak.
4.5. De rechtbank is daarnaast met eiser van oordeel dat de minister onvoldoende is ingegaan op door eiser overgelegde, actuele landeninformatie ten aanzien van de omstandigheden in de vluchtelingenkampen in de KAR. Uit de informatie uit 2024 van de EUAA, de Yale University en de UNHCR volgt dat er recente gevallen van discriminatie van Jezidi’s door de KRG-autoriteiten hebben plaatsgevonden, dat toegang tot onderwijs, medische zorg en andere basisvoorzieningen beperkt is in de vluchtelingenkampen, dat veel ontheemden moeite hebben om werk te vinden, en dat voedselonzekerheid en armoede wijdverspreid is. De minister heeft daarover ten onrechte enkel overwogen dat de informatie weliswaar blijk geven van slechte omstandigheden, maar dat uit de verklaringen van eiser niet volgt dat hij geen toegang zal krijgen tot basisvoorzieningen, zoals scholing en medische zorg. De rechtbank benadrukt dat de minister gehouden is tot deugdelijk onderzoek op grond van nauwkeurige en actuele landeninformatie van verschillende bronnen.
4.6. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat deze in strijd is genomen met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd dat de asielaanvraag afgewezen mocht worden en heeft daarom ook ten onrechte een terugkeerbesluit opgelegd. Dat betekent ook dat de afwijzing van een reguliere verblijfsvergunning niet in stand kan blijven. Nu het terugkeerbesluit wordt vernietigd, moet opnieuw onderzoek plaatsvinden naar adequate opvang indien en op het moment dat een nieuw terugkeerbesluit wordt opgelegd. In dat geval dient de minister rekening te houden met de recente rechtspraak over het onderzoek naar adequate opvang.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf op de aanvraag te beslissen dan wel om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het aan de minister is om een nieuwe beoordeling te maken. De minister moet daarom een nieuw besluit nemen op de asielaanvraag van eiser en rekening houden met deze uitspraak.
7. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
ECLI:NL:RBDHA:2025:1393 en ECLI:NL:RBDHA:2025:3021.
Van deze rechtbank, van 13 maart 2025, NL24.47023 (niet gepubliceerd), en van zittingsplaats Rotterdam, van 16 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:6410.
Zie voornemen, pagina 5 en het verweerschrift, pagina 1.
Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 21 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9272 en van 18 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:357, overweging 1.4.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel, nr. 3344 en 3345. Zie ook het IB 2020/19.
Vergelijk artikel 10, derde lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn.
Zie ECLI:NL:RBDHA:2025:7961, overweging 9.3.