Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.33753

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. E. Derksen),

en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker hangende het bezwaar tegen het besluit van verweerder om zijn geplande uitzetting doorgang te laten vinden.

1.1. Verzoeker heeft op 20 oktober 2020 voor het eerst asiel aangevraagd in Nederland. Dit verzoek is met het besluit van 13 april 2021 afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast.[1] Op 5 juli 2022 heeft verzoeker een tweede asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is met het besluit van 25 juni 2024 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit op 28 mei 2025 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.[2] De hoogste bestuursrechter heeft deze uitspraak bevestigd.[3]

1.2. Verweerder heeft verzoeker op 8 juli 2025 in bewaring gesteld met het doel om hem uit te zetten naar Sri Lanka. Vervolgens is er een vlucht gepland op 29 juli 2025. Verzoeker heeft op 18 juli 2025 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Op 22 juli 2025 heeft verweerder op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) besloten dat het indienen van de opvolgende asielaanvraag niet tot gevolg heeft dat de uitzetting geen doorgang kan vinden. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.3. Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.

1.4. De voorzieningenrechter kan uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad.[4] Na kennisname van de stukken en gelet op het feit dat verzoeker op 29 juli 2025 om 11:15 uur per vliegtuig zal worden uitgezet naar Sri Lanka, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?

  1. Verzoeker heeft aan zijn opvolgende aanvraag als nieuw element ten grondslag gelegd dat hij in aanvulling op zijn eerdere verklaringen over zijn problemen met de Aava-bende ook seksueel door hen is misbruikt. Hij schaamde zich om hier eerder over te verklaren. Ook heeft hij verklaard dat hij in Nederland heeft deelgenomen aan politieke activiteiten.

  2. Verweerder heeft beoordeeld of verzoekers aanvraag tot gevolg heeft dat zijn aanstaande uitzetting op 29 juli 2025 achterwege blijft. Volgens verweerder kan de uitzetting doorgang vinden, omdat verzoekers opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Er is volgens verweerder geen sprake van nieuwe elementen of bevindingen die relevant zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. Daarbij is er sprake van duidelijke aanwijzingen dat verzoeker zijn huidige asielaanvraag enkel heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen.

Wat vindt verzoeker?

  1. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om de voorlopige voorziening te treffen dat hij de beoordeling van het bezwaarschrift in Nederland af mag wachten. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij dit verzoek, omdat zijn uitzetting op 29 juli aanstaande staat gepland. Volgens hem heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen. Uit de inhoud van het bezwaarschrift blijkt dat verzoeker zich beroept op nieuwe elementen en bevindingen die ten onrechte niet inhoudelijk zijn beoordeeld door verweerder. Bij terugkeer naar Sri Lanka heeft verzoeker een gegronde vrees voor vervolging en loopt hij een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.[5] Tot slot wegen de belangen van verzoeker bij het mogen afwachten van de bezwaarprocedure in Nederland zwaarder dan het belang van verweerder bij onmiddellijke uitzetting.

Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?

  1. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

  2. Wanneer voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen wanneer onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.[6]

  3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. Uit het bestreden besluit blijkt namelijk dat verzoeker de behandeling van zijn bezwaar niet in Nederland mag afwachten en er staat ook binnenkort een uitzetting gepland.

  4. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen. Daarbij geldt dat hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, hoe minder ruimte er is om gewicht toe te kennen aan de belangen van verzoeker bij het schorsen daarvan.

8.1. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker de onderhavige asielaanvraag enkel heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen. Daarbij is het moment van 18 juli 2025 waarop verzoeker zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt van belang. Op dat moment was hem al aangezegd dat hij op 29 juli 2025 zou uitreizen naar Sri Lanka. Verzoeker is ook al op 8 juli 2025 in bewaring gesteld met als doel om hem uit te zetten naar Sri Lanka, nadat op 25 juni 2025 de afwijzing van zijn vorige asielaanvraag in rechte vast is komen te staan.

8.2. Verweerder heeft zich bovendien op het standpunt kunnen stellen dat de opvolgende aanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk kan worden verklaard, omdat hij aan zijn aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Verweerder heeft kunnen overwegen dat, hoewel de verklaringen over het seksueel misbruik nieuw zijn, deze verklaringen niet relevant zijn voor de beoordeling van het asielverzoek, omdat eerder al door de hoogste bestuursrechter is geoordeeld dat de Sri Lankaanse autoriteiten in het geval van verzoeker bescherming bieden tegen de Aava-bende.[7] Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat verzoekers politieke activiteiten in Nederland en beelden daarvan op sociale media al zijn meegenomen in de uitspraak van de zittingsplaats Arnhem van 28 mei 2025. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat de aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten zich nog altijd richt op Tamils die een significante rol spelen in het streven naar een onafhankelijk Tamil Eelam, waar onder andere sprake van kan zijn als iemand een belangrijke positie heeft in een verboden organisatie. Dat de organisatie waar verzoeker actief voor is inmiddels is aangemerkt als verboden terroristische organisatie heeft verweerder niet hoeven aanmerken als nieuw element dat relevant kan zijn voor de beoordeling van verzoekers aanvraag, omdat nog altijd niet is gebleken dat verzoeker een belangrijke positie heeft in deze organisatie en hierom niet aannemelijk is dat hij in de negatieve aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten staat of zal komen te staan bij terugkeer.

8.3. Ten aanzien van de bezwaargrond dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig zou hebben voorbereid, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit artikel 3.118b van het Vb volgt dat artikel 3.109 van het Vb, waarin de rust- en voorbereidingstermijn en het medisch onderzoek geregeld zijn, niet van toepassing is bij een opvolgende aanvraag. Uit het overgelegde medisch dossier blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet van dermate ernstige psychische problemen dat verweerder desondanks een medisch advies had moeten opvragen. Met betrekking tot het gebruik van een niet-registertolk bij het gehoor heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende toegelicht dat vanwege de vereiste spoed een registertolk niet tijdig beschikbaar was. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat uit het verslag van het gehoor niet blijkt dat verzoeker de tolk niet of onvoldoende heeft kunnen begrijpen of verstaan.

Conclusie en gevolgen

  1. Gelet op wat is overwogen in overweging 8.1 tot en met 8.3 heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen bepalen dat uitzetting van verzoeker niet achterwege blijft en heeft het bezwaar tegen het bestreden besluit geen redelijke kans van slagen. Om die reden wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.

  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier. Het dictum is op 28 juli 2025 aan partijen telefonisch medegedeeld.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 12 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2261.

Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9482.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2780.

Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.

Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 12 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2261, r.o. 3.2.


Voetnoten

Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 12 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2261.

Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9482.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2780.

Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.

Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 12 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2261, r.o. 3.2.