ECLI:NL:RBDHA:2025:15063 - Rechtbank Den Haag - 12 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.33883
(gemachtigde: mr. E. El Assrouti),
en
(gemachtigde: mr. E. Özel ).
Procesverloop
De minister heeft op 11 februari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Eiser heeft daarbij verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft deze maatregel en het voortduren hiervan al eerder getoetst bij uitspraken van 3 maart 2025,
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De minister heeft op 25 juli 2025 de maatregel van bewaring opgeheven. De gemachtigde van eiser heeft aangegeven dat hij het beroep handhaaft.
De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank verzocht de zaak met een schriftelijke ronde af te doen. Zowel als eiser als de minister hebben hun standpunten over deze zaak, voorafgaand aan de zitting, schriftelijk naar voren gebracht.
De zaak is op 5 augustus 2025 ter zitting aan de orde gesteld. De gemachtigde van eiser is zoals tevoren aangekondigd niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Toetsingskader 1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
1.1. Uit de uitspraak van 26 juni 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was.
Belangenafweging 2. Eiser betoogt dat hij meer dan vijf maanden in vreemdelingenbewaring gezeten, terwijl op voorhand al duidelijk was dat hij niet kon worden uitgezet. De belangenafweging had in verband hiermee veel eerder moeten plaatsvinden. Hierbij is volgens eiser van belang dat eiser op 3 juli 2025 contact heeft opgenomen met de consulaat van India. Het kan hem hierdoor niet worden tegengeworpen dat hij geen meewerkende houding heeft getoond. Als de minister toch van mening is dat eiser van meet af aan niet meewerkte was er ook van meet af aan geen zicht op uitzetting.
2.2. De beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat uit de uitspraak van 26 juni 2025 volgt dat de het voortduren van de maatregel tot 20 juni 2025 rechtmatig was.
2.3. De maatregel van bewaring van eiser is op 25 juli 2025 opgeheven, omdat de minister een belangenafweging heeft gemaakt en die in het voordeel van eiser heeft laten uitvallen. Deze belangenafweging is in dit geval in het voordeel van eiser uit gevallen, omdat, ondanks het regelmatig rappelleren en een presentatie, het na bijna zes maanden niet is gelukt eisers nationaliteit te bevestigen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister eerder een belangenafweging in het voordeel van eiser had moeten laten uitvallen waardoor de maatregel van bewaring eerder opgeheven had moeten worden. Hierbij weegt de rechtbank mee dat eiser voordat hij op 3 juli 2025 contact heeft opgenomen met de consulaat van India, geen enkele activiteit heeft ondernomen om mee te werken aan zijn uitzetting ent de minister tot de dag waarop de maatregel is opgeheven voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt. Daarbij komt dat eiser eerder geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die er eerder toe hadden moeten leiden dat aan de belangen van eiser een groter gewicht toekwam dan aan de belangen van de minister.
Ambtshalve toets
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel op een eerder tijdstip dan het tijdstip van opheffing niet was voldaan.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Rb. Den Haag (zp Arnhem) 3 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3690.
Rb. Den Haag (zp Arnhem) 9 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:6049.
Rb. Den Haag (zp Arnhem) 19 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9036.
Rb. Den Haag (zp Arnhem) 26 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:13340.
Rb Den Haag (zp Arnhem) 22 juli 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:14179.
Rb. Den Haag (zp Arnhem) 26 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:13340.
Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.