ECLI:NL:RBDHA:2025:14954 - Rechtbank Den Haag - 7 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.7702
(gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen)
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2025 op zitting behandeld in Breda. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk en de gemachtigde van verweerder.
Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1984 en de Iraanse nationaliteit te hebben.
2. Bij besluit van 23 mei 2017 heeft verweerder eisers eerste asielaanvraag afgewezen als ongegrond.
3. Op 5 februari 2020 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend met als grondslag zijn geloofsgroei. Deze aanvraag is niet in behandeling is genomen.
4. Op 21 februari 2023 heeft eiser opnieuw een opvolgende asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag legt hij de problemen vanwege zijn gestelde afvalligheid van de islam ten grondslag. Naar aanleiding van zijn afvalligheid heeft eiser dreigmails ontvangen van zijn ex-schoonfamilie. Ook heeft hij deelgenomen aan anti-islam-campagnes en heeft hij anti-islam-berichten geplaatst op zijn persoonlijke Instagram-kanaal. Bij terugkeer naar Iran vreest eiser voor de Iraanse autoriteiten en zijn ex-schoonfamilie.
Het bestreden besluit
5. Verweerder heeft de opvolgende asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht, maar de problemen vanwege zijn gestelde afvalligheid van de islam niet. Hiertoe overweegt verweerder dat eiser geen objectieve documenten heeft overgelegd die het asielmotief onderbouwen. Ook vormen eisers verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel.
Wat voert eiser aan tegen het bestreden besluit?
6. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartegen het volgende aan. Werkinstructie (WI) 2024/6 is in strijd met Europese wet- en regelgeving en had verweerder niet mogen toepassen in deze zaak. Verweerder heeft in dat verband bij stap 2a ten onrechte tegengeworpen dat eiser zijn afvalligheid niet met objectieve documenten heeft onderbouwd, omdat dit bij afvalligheid niet mogelijk is. Daarbij legt verweerder bij het stellen van deze eis in de WI 2024/6 de lat hoger dan artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn
7. Verder heeft verweerder eisers verklaringen ten onrechte in het geheel als onsamenhangend aangemerkt. Evidente vergissingen die zijn gemaakt in een vorige procedure, dienen bij de beoordeling van zijn nieuwe asielaanvraag niet te worden tegengeworpen. Eiser verwijst hierbij naar de wisseling in zijn gebruik van de woorden “vrienden” en “vriendin” in zijn verklaringen. Ook dient een vergissing aan de zijde van eisers vader niet voor zijn rekening te komen. Eiser verwijst hierbij naar de tegenstrijdige verklaringen van hem en zijn vader over eisers militaire dienstplicht. Eiser heeft logisch verklaard over de voorvallen uit zijn jeugd die leidden tot de afstand die hij heeft genomen van de islam. Verweerder heeft overgelegde screenshots van zijn anti-islamitische Instagramberichten onzorgvuldig en op een verkeerde manier betrokken in de besluitvorming. Verweerder heeft in dit kader ten onrechte aangenomen dat eiser pas sinds 2025 berichten in deze strekking plaatste, terwijl uit de overgelegde screenshots een eerdere datum blijkt. Daarnaast zijn de dreigmails niet bij het besluit betrokken, terwijl deze nader onderbouwen dat eisers familie op de hoogte is van zijn afvalligheid. Tot slot heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eiser geen risico loopt bij terugkeer naar Iran, gelet op eisers langdurig verblijf in Nederland en de omstandigheden dat hij zonder paspoort terugkeert en zijn vader in Nederland is toegelaten als vluchteling. Betreffende het terugkeerbesluit heeft eiser op de zitting ook gewezen op de onveilige situatie in Iran als gevolg van het militair conflict tussen Iran en Israël.
Beoordeling van de rechtbank WI 2024/6
8. Verweerder heeft de vanaf 1 juli 2024 geldende WI 2024/6 Geloofwaardigheidsbeoordeling (asiel) toegepast. In dit beleid zijn veranderingen doorgevoerd in de wijze waarop verweerder de geloofwaardigheid van de asielmotieven beoordeelt. Hiermee is ook de WI 2014/10 ingetrokken. Dit nieuwe beleid is een uitwerking van artikel 31 van de Vw, dat (per 20 juli 2015) de implementatie is van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, en een nadere invulling van het beleid in paragraaf C1/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
9. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) heeft zich in haar jurisprudentie meermaals uitgelaten over de vraag hoe artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn moet worden uitgelegd. Hieruit volgt dat de beoordeling van de feiten en omstandigheden op grond van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn op individuele basis moet plaatsvinden, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval rekening houdend met alle relevante feiten. Daarbij moet verweerder er rekening mee houden dat een vreemdeling zijn aanvraag niet altijd met schriftelijke of andere bewijzen zal kunnen staven. Om die reden somt artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn de cumulatieve voorwaarden op waaronder dergelijk genoemd bewijs niet vereist is.
10. Met WI 2024/6 is beoogd om de beoordeling van de gegronde vrees voor vervolging en ernstige schade bij de naar voren gebrachte asielmotieven meer in lijn te brengen met artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Hof van Justitie. In WI 2024/6 staat dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas in twee stappen plaatsvindt. In stap 1 worden de feiten en omstandigheden geïdentificeerd en wordt het asielrelaas vastgesteld. Een asielrelaas kan bestaan uit één of meer asielmotieven. In stap 2 wordt de geloofwaardigheid van het asielmotief beoordeeld. Daarbij wordt eerst beoordeeld of het asielmotief voldoende is onderbouwd met objectieve bewijsstukken (stap 2a). Als dat niet of onvoldoende is gebeurd, wordt een geloofwaardigheidstoets toegepast om tot een oordeel te komen over de geloofwaardigheid (stap 2b). In dat geval wordt getoetst aan de vijf cumulatieve voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw. Als het asielmotief onvoldoende is onderbouwd met documenten en de vreemdeling niet voldoet aan één of meerdere van de vijf voorwaarden, is het asielmotief ongeloofwaardig.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is WI 2024/6 in overeenstemming met het Unierecht en is de toepassing van WI 2024/6 in deze zaak niet onredelijk.
12. Eiser heeft niet kunnen concretiseren welk specifiek nadeel hij heeft geleden van verweerders beslissing om WI 2024/6 in zijn zaak toe te passen. Door eiser is ook niet overtuigend gesteld dat verweerder tot een ander besluit zou zijn gekomen als hij de oudere werkinstructie over geloofwaardigheid (WI 2014/10) had toegepast. Uit het bestreden besluit en de toelichting van verweerder ter zitting volgt dat verweerder de verklaringen van eiser over zijn afvalligheid niet geloofwaardig vindt, omdat deze verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen. Om die reden zijn de gestelde afvalligheid en de daaruit volgende problemen ongeloofwaardig geacht. De beoordeling van de verklaringen hebben dan ook een prominente rol gekregen in de besluitvorming. Bij deze beoordeling zijn ook de door eiser overgelegde stukken betrokken. Daarom wordt niet gevolgd dat verweerder het asielmotief op voorhand al ongeloofwaardig vindt bij gebrek aan objectieve documenten. In zoverre wordt in deze zaak geen wezenlijk verschil geconstateerd met de geloofwaardigheidsbeoordeling zoals die met toepassing van WI 2014/10 zou zijn verricht. Wat eiser heeft aangevoerd over WI 2022/3 leidt eveneens niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet geconcretiseerd welk specifiek onderdeel van het bestreden besluit dan wel welke specifieke tegenwerping in strijd is met WI 2022/3. Ook is gesteld noch onderbouwd dat als verweerder WI 2022/3 nadrukkelijker had betrokken bij zijn besluitvorming de beoordeling van eisers verklaringen tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Verder is onvoldoende onderbouwd dat WI 2022/3 en WI 2024/6 niet naast elkaar kunnen bestaan.
De verklaringen van eiser
13. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser in zijn geheel onsamenhangend heeft verklaard. Door eiser is niet betwist dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over het praktiseren van de islam voorafgaand zijn gestelde afvalligheid. Eiser heeft in zijn eerdere procedure in het nader gehoor verklaard nooit praktiserend moslim te zijn geweest, maar verklaart in onderhavige procedure dat hij juist wel meer is gaan praktiseren om niet gestraft te worden. Verweerder merkt hierbij terecht op dat wat in de eerste asielprocedure niet is gecorrigeerd, in rechte vaststaat. Dat eiser zijn verklaringen in de eerdere procedures niet heeft gecorrigeerd komt voor zijn eigen rekening en risico. Eiser heeft de gelegenheid gehad om in zowel de correcties en aanvullingen, als in de zienswijze zijn verklaringen te rectificeren. Dit heeft hij nagelaten. Van eiser mag worden verwacht dat hij consistent kan verklaren over het praktiseren van de islam. Ten aanzien van de verschillende verklaringen van eiser en zijn vader over eisers dienstplicht, heeft verweerder in het bestreden besluit, in het verweerschrift en ter zitting voldoende gemotiveerd waarom hij deze vergissing niet aanneemt en waarom niet meer waarde aan eisers verklaringen wordt toegekend. De vader van eiser heeft verklaard dat hij zijn informatie uit eisers militaire boekje heeft en niet, zoals eiser beweert, van horen zeggen. Dit levert voor verweerder voldoende grond op om eisers verklaringen in zijn geheel ongerijmd te achten. Van eiser mag worden verwacht dat hij consistent kan verklaren. De overige door eiser aangehaalde voorbeelden van ongerijmdheden behoeven niet te worden besproken nu reeds de hiervoor besproken onderdelen voldoende dragend zijn in verweerders besluitvorming.
14. In tegenstelling tot wat verweerder stelt in het bestreden besluit, constateert de rechtbank dat eiser niet enkel zeer recente Instagramberichten heeft overgelegd waarin hij zich uitlaat over de islam. Echter, verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege deze Instagram-berichten in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. Daartoe heeft verweerder terecht overwogen dat er geen indicaties zijn dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van eisers Instagramberichten. Eisers Instagram-profiel heeft namelijk een beperkt bereik en eiser heeft niet aan de hand van landeninformatie aannemelijk gemaakt dat de Iraanse autoriteiten ook Instagram-profielen van Iraanse onderdanen in het buitenland met een dergelijk beperkt bereik monitoren. Omdat verweerder eisers afvalligheid ongeloofwaardig heeft kunnen vinden, heeft verweerder ook voldoende gemotiveerd dat van eiser mag worden verwacht dat hij bij terugkeer naar Iran zijn Instagram-berichten verwijdert en geen berichten plaatst om negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten te voorkomen. Uit het Algemeen ambtsbericht Iran van september 2023 volgt verder dat de Iraanse autoriteiten weinig aandacht hebben voor terugkerende asielzoekers. Zij kunnen weliswaar worden ondervraagd bij aankomst, maar arrestatie en mishandeling zijn daarbij niet gebruikelijk. Nu niet aannemelijk is geworden dat eiser een profiel heeft waar de Iraanse autoriteiten in het bijzonder belangstelling voor zullen hebben, is niet aannemelijk dat eiser bij aankomst in Iran problemen zullen wachten. Voor zover eiser dus wijst op zijn langdurig verblijf in Nederland, zijn terugkeer zonder paspoort en dat zijn vader is toegelaten tot Nederland, heeft hij hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade loopt dan wel een gegronde vrees voor vervolging. 14. Voor zover eiser op zitting heeft gewezen op de veiligheidssituatie in Iran naar aanleiding van het militair conflict tussen Iran en Israël, heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Hoewel op basis van ter zitting genoemde nieuwsberichten de situatie op bepaalde plaatsen in Iran ten tijde van het sluiten van het onderzoek zorgwekkend te noemen was, is evenmin gebleken dat hierdoor sprake is van een dermate hoog risico om slachtoffer te worden van willekeurig geweld dat sprake is van een reëel risico op ernstig schade bij terugkeer in de zin van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
16. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd in het bestreden besluit waarom verweerder de (nieuwe) e-mails van de ex-schoonfamilie van eiser niet heeft meegenomen in zijn beoordeling. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van een gebrek in de motivering aan de zijde van verweerder. Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht echter gepasseerd, omdat verweerder alsnog in zijn verweerschrift en op zitting voldoende heeft toegelicht dat de nieuwe e-mails dezelfde strekking hebben als de e-mails die al in de vorige procedure zijn beoordeeld. De problemen met de ex-schoonfamilie zijn in de eerdere procedure ongeloofwaardig geacht en dat besluit staat in rechte vast. Het gebrek in de motivering leidt dus niet tot een andere uitkomst en is door verweerder voldoende hersteld met zijn verweerschrift en wat hij op zitting heeft aangevoerd. Eiser is als gevolg van dit gebrek dan ook niet in zijn belangen geschaad.
Conclusie en gevolgen
17. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
18. Omdat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan op 7 augustus 2025 door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. Chakur, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. ‘
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Op grond van artikel 31, eerste lid, en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Op grond van artikel 31 van de Vw.
Met het zaaknummer AWB 17/11641.
In de uitspraak met het kenmerk ECLI:NL:RVS:2018:282.
Op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
Met het zaaknummer NL20.12871.
Zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw.
Richtlijn 2011/95/EU.
Dit ziet op het doortoetsen aan de criteria zoals opgenomen in artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn.
In dat verband verwijst eiser ook naar het arrest van het arrest van het Hof van Justitie van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892 (Ararat).
Zie ook de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19331.
Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Vw en is ook tot uitdrukking gebracht in WI 2024/6. Ook in het UNHCR Handboek, paragrafen 195 tot en met 197 en 210 wordt van dit principe uitgegaan.