Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:14941 - Rechtbank Den Haag - 12 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1494112 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.35472

geboren op [geboortedatum], van Albanese nationaliteit, V-nummer: [nummer], (gemachtigde: mr. H. Palanciyan),

en

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

1. Bij besluit van 25 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw[1] opgelegd.

1.1. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 8 augustus 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam en heeft zich op de rechtbank Groningen laten bijstaan door mr. A.D. Kuperian, als waarnemer voor zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. De minister heeft de maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond), van de Vw. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser: (zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten; (lichte gronden) 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden; 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

2.1. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.

2.2. De minister heeft grond 4c op zitting ingetrokken.

3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreek zij tevens de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.

Voortraject

4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.

Grondslag

5. De rechtbank is van oordeel dat de minister de maatregel op de b-grond van artikel 59b van de Vw heeft kunnen baseren. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[2] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht

  • door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb opgenomen lichte en zware gronden - ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet kunnen worden verkregen. Daarvan is in deze zaak sprake.

Gronden

6. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De rechtbank ziet ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3g, 4a en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te dragen. Er bestaat dan ook voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt dan wel belemmert.

Lichter middel

7. Eiser voert aan dat aan hem een lichter middel had moeten worden opgelegd omdat hij familieleden heeft in Europa met een asielstatus, en eiser zelf niet kan terugkeren naar Albanië. Ook was AVIM al in het bezit van zijn paspoort.

7.1. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Uit de maatregel volgt dat het risico op onttrekking te groot is. Eiser beschikt niet over een geldig identiteitsdocument, zijn paspoort is verlopen en hij heeft eerder gebruik gemaakt van valse documenten. Ook is meegewogen dat eiser eerder aan de grens is geweigerd, dat zijn asielaanvraag in België is afgewezen en dat hij sinds 2020 illegaal in Europa verblijft. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarbij vast dat eiser heeft aangegeven dat hij gezond is en geen medicatie gebruikt. Door de minister is eiser er verder op gewezen dat, mocht het toch nodig zijn, medische behandeling in het detentiecentrum beschikbaar is en die gelijkwaardig is met de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.

Voortvarend handelen

8. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden.[3] Eiser heeft op 25 juli 2025 asiel aangevraagd. De minister heeft op 6 augustus 2025 een voornemen uitgebracht. De rechtbank acht het handelen van de minister voldoende voortvarend.

Zicht op uitzetting

9. Tot slot stelt de rechtbank vast dat de Afdeling in de uitspraak van 6 juni 2016[4] heeft overwogen dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid van de Vw. Voor zover eiser in dit verband gronden naar voren heeft gebracht, treffen deze geen doel.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Postma, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afdelingsuitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.

ECLI:NL:RVS:2016:1552.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afdelingsuitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.

ECLI:NL:RVS:2016:1552.