ECLI:NL:RBDHA:2025:14858 - Rechtbank Den Haag - 8 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/9642
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. S.V. Hendriksen),
en
de minister van Financiën, verweerder
(gemachtigde: mr. A. van der Spoel).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om een reeds afgeloste private schuld van eiser bij zijn zus, [naam] te compenseren.
1.1. Met het primaire besluit van 29 mei 2024 heeft de Dienst Toeslagen geweigerd de private schuld van eiser te compenseren. Met het bestreden besluit van 22 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder daarbij gebleven.
1.2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. Het beroep zou op 11 juni 2025 op zitting worden behandeld. Eiser en zijn gemachtigde waren echter niet aanwezig. Tijdens telefonisch contact met de gemachtigde van eiser werd afgesproken dat het beroep – nadat hij in de gelegenheid zou worden gesteld binnen een week aanvullende gronden in te dienen – op basis van de stukken zal worden afgedaan. Verweerder heeft hiermee ook ingestemd. De rechtbank het onderzoek op 25 juni 2025 per brief gesloten en aangegeven binnen vier weken na deze datum of bij vervroeging uitspraak te doen.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
- Eiser is aangemerkt als gedupeerde ouder ten gevolge van de toeslagenaffaire. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen gedupeerden in aanmerking voor compensatie van afgeloste private schulden als die voldoen aan de vereisten van de Wht. Het compenseren van de afgeloste private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN).
2.1. Eiser heeft verzocht om compensatie van zijn private schuld bij zijn zus van € 23.860. De Dienst Toeslagen heeft bepaald dat de schuld niet wordt gecompenseerd, omdat deze niet voldoet aan de voorwaarden van de Wht. De schuld van eiser is namelijk informele schuld die niet is vastgelegd in notariële akte of een rechterlijke uitspraak opgemaakt voor 1 juni 2021.
Wat vindt eiser in beroep?
- Eiser voert aan dat het niet gaat om een informele schuld. De schuld bij Nationale Nederlanden stond weliswaar op naam van zijn zus, maar de onderliggende schulden stonden op naam van eiser. Zowel de schuld bij Defam als de schuld bij de Nationale Nederlanden betreft een formele schuld, waar alleen eiser uiteindelijk aansprakelijk voor was. De vordering is juist vastgesteld en voldoende bepaalbaar. De onderhandse akte is dus voldoende bepaalbaar en bovendien accessoir aan de hoofdvordering. Eiser vindt de eis van de notariële akte onredelijk onder andere, omdat maatwerk moet worden geleverd. De motivering van verweerder op dit punt is, mede gelet op de aanzeggingen van de voorzitter tijdens de hoorzitting, onvoldoende. Verder beroept eiser zich op de hardheidsclausule. Uit de bijzonderheid van dit specifieke geval moet volgen dat een uitzondering op zijn plaats is.
En indien de hardheidsclausule niet ruimhartig wordt uitgelegd, moet de wettelijke regeling buiten werking worden gesteld of in ieder geval worden gepasseerd door de rechter. Tot slot heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd aan welke vereisten eiser niet zou hebben voldaan.
Wat is het toetsingskader?
- Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt verweerder een geldschuld over als deze:
-
is ontstaan na 31 december 2005 (sub a);
-
vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (sub b); en
-
niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (sub c).
4.1. Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als de schuld is vastgelegd in een notariële akte die is opgesteld in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak. Schulden die in ieder geval niet worden overgenomen, zijn de resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.
4.2. Op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Wht wordt aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel op aanvraag compensatie verleend voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 van de Wht voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
- De rechtbank stelt vast dat eiser een schuld heeft bij zijn zus. Zijn zus heeft een lening afgesloten bij de Nationale Nederlanden. Dat zij dit heeft gedaan om geld te lenen aan eiser, zodat de schulden die op zijn naam stonden afgelost konden worden, maakt dit niet anders. Onder de zogenoemde informele schulden wordt verstaan: geld geleend van familie en vrienden. De schuld die eiser bij zijn zus heeft, moet dan ook worden aangemerkt als een informele schuld. Informele schulden worden alleen overgenomen als de schuld is vastgelegd in een notariële akte die is opgesteld in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
5.1. Niet in geschil is dat de schuld van eiser bij zijn zus niet is vastgelegd in een notariële akte van voor 1 juni 2021. De schuld van eiser voldoet daarmee niet aan het vereiste van artikel 4.1, derde lid, aanhef onder b, van de Wht. Eiser heeft overigens ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. De schuld van eiser voldoet daarmee dus ook niet aan het vereiste van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden vastgesteld dat de schuld niet voldoet aan de voorwaarden die in artikel 4.1 van de Wht worden gesteld.
5.2. Dat de private schuld moet blijken uit een notariële akte of rechterlijke uitspraak, is vastgelegd in een formele wet en geldt voor iedereen met private geldschulden. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld in haar uitspraak van 15 mei 2024
5.3. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat uit het verslag van de hoorzitting niet blijkt dat de voorzitter toezeggingen heeft gedaan over het buitenbeschouwing laten van de eis van de notariële akte.
5.4. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025
5.5. In wat eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Niet is gebleken dat eiser op dit moment in zodanige problematische of schrijnende omstandigheden verkeert die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen.
5.6. Tot slot kan eiser niet gevolgd worden in zijn stelling dat de Wht, gelet op onder andere het vereiste van de notariële akte, buiten toepassing moet worden gelaten. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 15 mei 2024
5.7. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat de rechtbank artikel 4.1, derde lid, van de Wht moet toetsen aan het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, stuit ook dit betoog af op het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod. De Afdeling heeft in haar uitspraak van de grote kamer van 1 maart 2023
5.8. De eis van de notariële akte als bewijs van het bestaan van een informele schuld en van betalingsafspraken is bewust in de wet opgenomen, om zoveel mogelijk zeker te stellen dat alleen daadwerkelijk bestaande én opeisbare achterstanden worden overgenomen. Dit is gedaan in het besef dat informele leningen doorgaans niet in een notariële akte worden vastgelegd, zodat veelal niet aan dit vereiste zal kunnen worden voldaan. Omdat zich hier geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht zozeer in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, dat die toepassing in het voorliggende geval achterwege zou moeten blijven.
5.9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Dit geldt ten aanzien van andere dan hypothecaire leningen, zie artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht.
ECLI:NL:RVS:2024:2040.
ECLI:NL:RVS:2025:456.
ECLI:NL:RVS:2024:2040.
Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 161.
ECLI:NL:RVS:2023:772.