Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:14182 - Rechtbank Den Haag - 30 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1418230 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.22685 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2025 in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. I. Özkara),

en

(gemachtigde: mr. D. Gökcan).

Procesverloop

1. Eiser is met ingang van 4 augustus 2022 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij [persoon A]. Op 1 maart 2023 heeft zij aan de minister gemeld dat de gezinsband tussen haar en eiser is verbroken. De minister heeft daarom op 4 april 2023 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om de verblijfsvergunning in te trekken. De minister heeft de verblijfsvergunning vervolgens met het besluit van 17 oktober 2023 ingetrokken. Met het bestreden besluit van 26 april 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de intrekking van de verblijfsvergunning gebleven.

1.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. S. Raissi als waarnemer van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de minister.

1.3. Na afloop van de behandeling van de zaak heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna.

Beslissing

2. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het bestreden besluit is van 26 april 2024. Vanaf dat moment had eiser vier weken de tijd om beroep in te stellen.[1] Dat betekent dat eiser zijn beroepschrift uiterlijk op 24 mei 2024 had moeten indienen. Eiser heeft zijn beroepschrift op 30 mei 2024 ingediend. Dat is te laat. De rechtbank beantwoordt daarom de vraag of het beroep van eiser ontvankelijk is. De rechtbank kan het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaren als eiser zijn beroepschrift te laat indient, tenzij het overschrijden van de termijn niet aan eiser valt toe te rekenen (en dus ‘verschoonbaar’ is)[2] of als het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep tot gevolg zou hebben dat de vreemdeling terechtkomt in een situatie die onmiskenbaar in strijd is met artikel 3 van het EVRM (de zogenoemde Bahaddar-exceptie).[3]

4. Eiser betoogt dat de termijnoverschrijding niet aan hem valt toe te rekenen. Zijn gemachtigde heeft al vaker bij de rechtbank gemeld dat hij regelmatig problemen heeft met het indienen van digitale beroepschriften. Die problemen speelden ook bij het indienen van het beroepschrift in deze zaak. De gemachtigde van eiser heeft op 21 mei 2024 twee pogingen gedaan om digitaal beroep in te stellen, maar in beide gevallen is het niet gelukt om het beroepschrift in te dienen als gevolg van een foutmelding.[4] Hij heeft daarop telefonisch contact opgenomen met het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken (CIV). Het CIV adviseerde hem om het formulier niet nogmaals in te dienen, maar om enkele dagen te wachten: het zou het immers enkele dagen kunnen duren voordat een ontvangstbevestiging wordt verzonden. Dat heeft hij gedaan, in de veronderstelling dat het beroepschrift op 21 mei 2024 was ontvangen. Toen de gemachtigde van eiser op 30 mei 2024 echter nog steeds geen ontvangstbevestiging had ontvangen, heeft hij opnieuw een beroepschrift ingediend.

4.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk, omdat de termijnoverschrijding aan eiser valt toe te rekenen. Eiser is gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure bijgestaan door een professionele gemachtigde, zodat het handelen van deze gemachtigde voor risico van eiser komt.[5] In de eerste plaats volgt uit de overgelegde schermafbeeldingen niet dat op het moment van de pogingen om het beroepschrift in te dienen sprake was van een storing in de digitale systemen van de Rechtspraak. Alleen al daarom ziet de rechtbank niet in waarom de gemachtigde van eiser de beroepstermijn met zes dagen heeft overschreden. Zelfs als de rechtbank echter aanneemt dat op 21 mei 2024 sprake was van een storing en de gemachtigde van eiser hierover telefonisch contact heeft opgenomen met het CIV, valt de termijnoverschrijding aan eiser toe te rekenen. De gemachtigde van eiser had vanaf 21 mei 2024 immers nog drie dagen de tijd om een beroepschrift in te dienen. Als de gestelde storing in die periode nog steeds niet was verholpen, had de gemachtigde van eiser er ook voor kunnen kiezen om het beroepschrift schriftelijk, en dus zonder gebruik te maken van het digitaal formulier, in te dienen. Het gestelde advies van het CIV om dat niet te doen, maar enkele dagen af te wachten, kan daar niet aan afdoen. Verder heeft eiser geen bijzondere belangen gesteld op grond waarvan de rechtbank van een niet-ontvankelijkverklaring moet afzien en is ook niet gebleken dat eiser door een niet-ontvankelijkverklaring terechtkomt in een situatie die onmiskenbaar in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank het beroep van eiser niet inhoudelijk beoordeelt en de intrekking van zijn verblijfsvergunning in stand blijft. De minister hoeft de proceskosten van eiser niet te vergoeden.

5.1. Partijen kunnen tegen deze uitspraak in hoger beroep. Dat kan op de manier zoals onderdaan dit proces-verbaal staat omschreven.

Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2025 door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyás, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier. Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Dat staat in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Dat staat in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

EHRM 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 (Bahaddar/Nederland). Zie ook ABRvS 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, r.o. 6-6.3.

Ter onderbouwing wijst eiser op een tweetal overgelegde schermafbeeldingen.

CBb 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, r.o. 5.1.


Voetnoten

Dat staat in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Dat staat in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

EHRM 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 (Bahaddar/Nederland). Zie ook ABRvS 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, r.o. 6-6.3.

Ter onderbouwing wijst eiser op een tweetal overgelegde schermafbeeldingen.

CBb 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, r.o. 5.1.