ECLI:NL:RBDHA:2025:13741 - Rechtbank Den Haag - 22 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.29993
V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. F. Boone),
en
(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lotfi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
-
In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;en als lichte gronden vermeld dat eiser:4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
-
Eiser voert aan dat de bewaringsmaatregel disproportioneel is en dat verweerder te rigide te werk gaat. Eiser heeft nog een beroep en een verzoek om een voorlopige voorziening lopen tegen het overdrachtsbesluit van 29 april 2025. Deze zullen op 28 augustus 2025 op zitting worden behandeld. Volgens eiser had verweerder hem de mogelijkheid moeten geven om dit beroep en verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland af wachten. Eiser acht hierbij van belang dat de uiterlijke overdrachtstermijn pas na de zitting verstrijkt zodat verweerder ook daarna nog de tijd heeft om eiser over te dragen aan Spanje.
2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser zijn verzoek om een voorlopige voorziening meer dan 24 uur na het overdrachtsbesluit van 29 april 2025 heeft ingediend. Uit paragraaf C2/11 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat een verzoek om een voorlopige voorziening in zo een geval niet in Nederland mag worden afgewacht. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in bewaring is gesteld op grond van artikel 59a, van de Vw. Uit artikel 5.1.a, vijfde lid, van het Vb volgt dat een vreemdeling op deze grond in bewaring kan worden gesteld indien er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, en er een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Hier is in het geval van eiser aan voldaan. Verweerder heeft namelijk op 28 maart 2025 een claimakkoord van Spanje ontvangen. Daarnaast heeft eiser de onder overweging 1 weergegeven gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. Deze gronden doorstaan ook de ambtshalve toetsing van de rechtbank en zijn tezamen voldoende voor de conclusie dat sprake is van een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu aan de voorwaarden voor bewaring op grond van artikel 59a, van de Vw, is voldaan, was het verweerder toegestaan om eiser in bewaring te stellen. Dat de uiterlijke overdrachtsdatum pas na de zitting van 28 augustus verstrijkt doet hier niet aan af.
2.2. Voor zover eiser aanvoert dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank acht hierbij met name van belang dat eiser eerder niet is verschenen bij een geplande overdracht aan Spanje. Van persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank verder niet gebleken.
2.3. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
- De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
-
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
-
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.