Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:13683 - Rechtbank Den Haag - 17 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1368317 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.29698

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),

en

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.

De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. De oplegging van de maatregel van bewaring is getoetst bij de uitspraak 16 juni 2025.[1]

De minister heeft op 4 juli 2025 de maatregel van bewaring opgeheven vanwege oplegging van een nieuwe maatregel.

De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.

De rechtbank heeft de zaak op de zitting van 15 juli 2025 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Toetsingskader

  1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.[2]

1.1. Uit de uitspraak van 16 juni 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 10 juni 2025) rechtmatig is.

Overwegingen

Had de minister de inbewaringstelling eerder moeten omzetten? 2. Eiser voert aan dat de minister de inbewaringstelling eerder had moeten omzetten. De asielaanvraag van eiser is op 24 juni 2025 afgewezen als kennelijk ongegrond. Hiertegen is eiser niet in beroep gegaan en is geen verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Na de afwijzing had eiser geen rechtmatig verblijf[3] meer en mocht hij niet op grond van artikel 59b van de Vw 2000 in bewaring blijven. Eiser heeft immers een terugkeerbesluit opgelegd gekregen waarin staat dat hij onmiddellijk de Europese Unie dient te verlaten. Primair is het standpunt dan ook dat de maatregel van bewaring opgeheven had moeten worden met ingang van 27 juni 2025.

2.1. De rechtbank stelt vast dat de afwijzing van eisers asielaanvraag dateert van 24 juni 2025 en dat de beroepstermijn zeven dagen bedraagt. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 oktober 2019[4] volgt dat een vreemdeling wiens asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 tot op zijn verzoek om een voorlopige voorziening om de behandeling van zijn beroep in Nederland af te mogen wachten is beslist. Uit deze uitspraak volgt ook dat het arrest Gnandi[5] er niet aan in de weg staat dat op grond van nationale wet- en regelgeving rechtmatig verblijf toe wordt gekend gedurende de rechtsmiddelentermijn. De rechtbank stelt vast dat in onderhavig geval eiser tot en met 1 juli 2025 de tijd had om beroep in te stellen. Tot die tijd had eiser nog rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Dat eiser geen verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, maakt dit niet anders. Gedurende de beroepstermijn mocht de maatregel van bewaring daarom worden voortgezet op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. De minister was gedurende de beroepstermijn ook niet gehouden om de grondslag van de maatregel van bewaring te wijzigen. Eiser wordt daarom niet gevolgd in zijn stelling dat de minister hem ten onrechte in bewaring heeft gehouden op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 tijdens de beroepstermijn.

  1. Eiser voert subsidiair aan dat de maatregel te laat is omgezet nadat zijn asielaanvraag was afgewezen.

3.1. De termijn om beroep in te stellen tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag liep op 1 juli 2025 af en eiser heeft geen beroep ingesteld of verzocht om een voorlopige voorziening. Volgens vaste rechtspraak dient de minister een maatregel van bewaring in dat geval binnen 48 uur om te zetten naar een andere grondslag, wanneer deze niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust.[6] De minister had daarom de maatregel uiterlijk op 3 juli 2025 moeten omzetten naar een andere grondslag. Gelet op voorgaande rechtspraak is de bewaring na die dag onrechtmatig. Dat betekent dat de minister de maatregel op 4 juli 2025, een dag te laat, heeft omgezet. Dit erkent de minister ook. De beroepsgrond slaagt.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel? 4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.[7]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 4 juli 2025 onrechtmatig.

5.1. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 1 dag onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 100,-.

5.2. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 100,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding en

  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 4 juli 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10475.

Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.

Eiser verwijst naar artikel 8, aanhef en onder h van de Vw 2000.

ABRvS 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442.

Arrest van 19 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:465.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 27 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504 en 31 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2245.

Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.


Voetnoten

Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 4 juli 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10475.

Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.

Eiser verwijst naar artikel 8, aanhef en onder h van de Vw 2000.

ABRvS 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442.

Arrest van 19 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:465.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 27 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504 en 31 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2245.

Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.