Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:13654 - Rechtbank Den Haag - 16 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1365416 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Team Handel

zaak- / rolnummer: C/09/679726 / HA ZA 25-129

Vonnis van 16 juli 2025

in de zaak van

[eiser] te [woonplaats] , eiser, hierna te noemen: [eiser] , advocaat: mr. J.R.R. Oevering,

tegen

STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN FINANCIËN te Den Haag, gedaagde, hierna te noemen: de Staat, advocaat: mr. H.J.S.M. Langbroek.

1 De procedure

1.1. Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:

  • de dagvaarding van 25 november 2024, met producties 1 tot en met 17;

  • de conclusie van antwoord van 26 maart 2025, met producties 1 tot en met 14;

  • het tussenvonnis van 16 april 2025 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;

  • de brief van de Staat 23 mei 2025, met productie 15.

1.2. Op 5 juni 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft zittingsaantekeningen gemaakt.

2 De feiten

2.1. [eiser] was een van de twee vennoten van een op 15 februari 2007 opgerichte vennootschap onder firma die een gastouderbureau exploiteerde onder de naam [bedrijfsnaam 1] Gastouderbureau (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). De activiteiten van [bedrijfsnaam 1] waren gericht op het uitvoeren van bemiddelingsdiensten tussen ouders die kinderopvang wensten (hierna: vraagouders) en gastouders die bij [bedrijfsnaam 1] waren aangesloten.

2.2. [eiser] was daarnaast als vennoot betrokken bij de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) en als (indirect) aandeelhouder bij de besloten vennootschappen [bedrijfsnaam 3] B.V. en [bedrijfsnaam 4] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] ). [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] deelden een kantoorlocatie.

2.3. Vanaf 2009 heeft de belastingdienst herzieningen doorgevoerd met betrekking tot de kinderopvangtoeslag ontvangen door vraagouders van [bedrijfsnaam 1] . Deze herzieningen kwamen erop neer dat de belastingdienst een latere aanvangsdatum van de kinderopvang als uitgangspunt nam, onder andere met als reden dat de gastouders van [bedrijfsnaam 1] eerder nog geen beschikking hadden over een Verklaring Omtrent Gedrag (hierna: VOG). Dit leidde ertoe dat vraagouders de verkregen kinderopvangtoeslag over de periode daarvoor moesten terugbetalen (hierna: de terugvorderingen). Als gevolg hiervan heeft [bedrijfsnaam 1] veel tijd besteed aan onder meer het te woord staan van (boze) vraagouders en het bijstaan van vraagouders in bezwaarprocedures tegen deze terugvorderingsbesluiten. Ook medewerkers van [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] hebben zich hiermee beziggehouden. Uiteindelijk zijn (een deel van) deze vraagouders van [bedrijfsnaam 1] in een gerechtelijke procedure in het gelijk gesteld en/of gecompenseerd onder de Catshuisregeling.

2.4. In oktober 2009 heeft [bedrijfsnaam 1] haar klanten geïnformeerd dat zij haar dienstverlening als gastouderbureau zou beëindigen per 1 januari 2010. [bedrijfsnaam 1] is vervolgens ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister bij de Kamer van Koophandel per 1 juli 2011. Ook [bedrijfsnaam 2] is ontbonden en per 2 juli 2010 uitgeschreven uit het handelsregister. Werkzaamheden van [bedrijfsnaam 1] voortvloeiend uit de nasleep van de terugvorderingen zijn nog tot medio 2013 door [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] voortgezet.

2.5. Eind juni 2013 is [eiser] opgenomen in het ziekenhuis met een cerebrovasculair accident (beroerte).

2.6. De belastingdienst heeft gegevens van [eiser] opgenomen in een digitaal systeem waarin risicosignalen werden geregistreerd, namelijk de zogeheten “Fraude Signalering Voorziening” (hierna: FSV), althans de voorganger daarvan het “Dagboek Persoonsgericht Intensief Toezicht” (hierna: PIT). Op 25 april 2022 heeft [eiser] de belastingdienst per brief verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens geregistreerd in de FSV en vergelijkbare systemen. Per brief van 6 september 2022 heeft de belastingdienst in reactie hierop overzichten verstrekt van zijn persoonsgegevens zoals verwerkt in de FSV en de overige systemen van de belastingdienst. Uit deze brief volgt dat in februari 2013 gegevens van [eiser] zijn opgenomen in de PIT (en overgenomen in de FSV) met betrekking tot de inkomstenbelasting over het jaar 2011. Op 27 mei 2023 heeft de belastingdienst [eiser] per brief geïnformeerd dat het opslaan deze gegevens in de FSV strijdig was met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: de AVG) en de gegevens uit de FSV niet meer worden gebruikt. Daarnaast schrijft de belastingdienst dat uit onderzoek is gebleken dat de FSV-registratie en de vermelding van bijzondere persoonsgegevens in deze registratie, geen gevolgen heeft gehad bij de belastingdienst en deze gegevens ook niet zijn gedeeld met andere organisaties. Op 3 oktober 2023 heeft [eiser] de belastingdienst aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de registratie in de FSV. Deze schade heeft hij per brief van 23 oktober 2023 nader toegelicht.

2.7. Op 22 oktober 2024 heeft [eiser] de Staat bij monde van zijn advocaat (nogmaals) aansprakelijk gesteld voor zijn schade als gevolg van de terugvorderingen en de opname van zijn gegevens in de FSV.

3 Het geschil

3.1. [eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, I. de verklaring voor recht dat de belastingdienst aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige terugvorderingen van de voormalige klanten van [eiser] ; II. veroordeling van de belastingdienst tot betaling van een bedrag van € 236.639,11 aan [eiser] , althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag of nader op te maken bij staat, te vermeerderen met wettelijke rente; III. veroordeling van de belastingdienst in de proceskosten, waaronder de nakosten.

3.2. [eiser] legt daaraan – samengevat – ten grondslag dat de terugvorderingen onrechtmatig waren. Ook de opname van de gegevens van [eiser] in de FSV was onrechtmatig, want in strijd met de AVG. Als gevolg hiervan heeft [eiser] schade geleden voor een bedrag van € 236.639,11.

3.3. De Staat voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4 De beoordeling

Inleiding

4.1. De rechtbank begrijpt dat [eiser] zijn vordering uit onrechtmatige daad baseert op enerzijds de terugvorderingen van kinderopvangtoeslag bij klanten van [bedrijfsnaam 1] en anderzijds de opname van zijn gegevens in de FSV. Voor wat betreft de terugvorderingen heeft [eiser] toegelicht dat het merendeel daarvan het gevolg was van wijzigingen van de ingangsdatum naar de datum van afgifte van de VOG. Ter zitting heeft de rechtbank begrepen dat er ook klanten waren die met terugvorderingen te maken kregen omdat de belastingdienst zich, volgens [eiser] ten onrechte, op het standpunt stelde dat de belastingdienst niet de vereiste stukken had ontvangen.

4.2. Ter onderbouwing van zijn schade heeft [eiser] de volgende schadeposten onderscheidden:

4.3. De Staat heeft zich allereerst verweerd met een beroep op het leerstuk van afgeleide schade. Daarnaast meent de Staat dat [eiser] zich beroept op rechtsnormen die de belastingdienst in acht moeten nemen in relatie tot de vraagouders en niet jegens hem, zodat de vereiste relativiteit ontbreekt. Verder voert de Staat aan dat hij met de kennis van nu meent dat hij het ontbreken van een VOG op de aanvraagdatum van de KOT niet aan de vraagouder had mogen aanrekenen, maar dit niet betekent dat hij ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] . [bedrijfsnaam 1] handelde volgens de Staat juist in strijd met de op haar rustende wettelijke zorgplicht door niet toe te zien op naleving van de verplichting dat de gastouder tijdig over een geldige VOG beschikt en de opvangovereenkomsten met terugwerkende kracht te laten ingaan. Voor deze gevallen, alsmede voor de overige gevallen waarbij op andere gronden kinderopvangtoeslag is teruggevorderd, geldt volgens de Staat dat niet valt in te zien dat en waarom sprake is van onrechtmatig handelen jegens [bedrijfsnaam 1] . Ook betwist de Staat dat er een schadevergoedingsplicht zou bestaan uit hoofde van de FSV-registratie, die volgens hem bovendien geen verband houdt met de terugvorderingen van kinderopvangtoeslag. Tot slot beroept de Staat zich op verjaring.

Afgeleide schade

4.4. De rechtbank zal allereerst het beroep van de Staat op het leerstuk van afgeleide schade behandelen.

4.5. De rechtbank stelt voorop dat de vorderingen zijn ingesteld door [eiser] in privé, terwijl de schadeposten die hij aan zijn vorderingen ten grondslag legt, behalve de post immateriële schade, zien op [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] of [bedrijfsnaam 4] (zie hiervoor onder 4.2, schadeposten 1 tot en met 7). Daardoor speelt de vraag of dit ook schade is die hij als privépersoon, namelijk als vennoot dan wel aandeelhouder, kan vorderen.

4.6. Volgens vaste rechtspraak geldt dat indien een derde aan een naamloze of besloten vennootschap vermogensschade toebrengt door (onder meer) gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap een vordering heeft tot vergoeding van deze schade. In beginsel komt aan een of meer houders van aandelen in de vennootschap niet een vordering toe tot vergoeding van schade bestaande in vermindering van de waarde van hun aandelen of gemiste koerswinst die het gevolg is van de vorenbedoelde tekortkoming of onrechtmatige gedraging jegens de vennootschap (zogeheten afgeleide schade). Op deze regel kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens de aandeelhouder.[1]

4.7. Naar de huidige stand van de rechtspraak is dit leerstuk van afgeleide schade ook van toepassing op personenvennootschappen.[2] Anders dan [eiser] ter zitting heeft betoogd, doet het daarbij niet ter zake of het gaat om een commanditaire vennootschap of een vennootschap onder firma. In beide gevallen is de vennootschap immers bezitter van een afgescheiden vermogen en drager van eigen rechten en verplichtingen.

4.8. De rechtbank begrijpt dat [eiser] ten eerste meent dat het leerstuk van afgeleide schade niet van toepassing is, omdat de andere vennoot (van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] , begrijpt de rechtbank) is “weggelopen”. De rechtbank gaat hier niet in mee. Dat hij de enige vennoot was die actief was betrokken bij het reilen en zeilen van de vennootschappen, neemt immers niet weg dat hij nog steeds uitdrukkelijk handelde namens deze entiteiten, en niet namens hemzelf in privé.

4.9. Daarnaast stelt [eiser] dat de Staat jegens hem een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. De rechtbank begrijpt dat hij hier allereerst aan ten grondslag legt dat hij als gevolg van de terugvorderingen direct persoonlijk is geraakt. Hoewel duidelijk is dat de terugvorderingen grote gevolgen voor hem hebben gehad, betekent dit echter nog niet de Staat daarmee jegens hem persoonlijk een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Dat hij als enige vennoot zich het lot van de vraagouders heeft aangetrokken, maakt dat niet anders.

4.10. [eiser] betoogt verder dat de Staat het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, in die zin dat hij er gerechtvaardigd van uitging dat er geen terugvorderingen plaats zouden vinden. Voor zover al juist, heeft [eiser] hiermee nog niet duidelijk gemaakt dat een zorgvuldigheidsnorm is geschondenjegens hem persoonlijk.

4.11. Gelet op dit alles heeft [eiser] onvoldoende toegelicht dat jegens hem een specifieke zorgvuldigheidsnorm is geschonden, zodat niet alleen [bedrijfsnaam 1] maar ook hij een schadevordering kan instellen.

4.12. Het voorgaande betekent dat voor zover [eiser] schade vordert geleden door [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] of [bedrijfsnaam 4] als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen door de Staat, hij deze schade niet zelf kan vorderen. Met uitzondering van het gevorderde bedrag aan immateriële schade, kan de vordering van [eiser] al om deze reden dus niet worden toegewezen.

Relativiteitsvereiste

4.13. Blijft over de door [eiser] gevorderde immateriële schade. In dit kader heeft hij toegelicht dat hij veel stress heeft gehad als gevolg van de naar aanleiding van de terugvorderingen ontstane situatie en hij vervolgens een beroerte heeft gehad.

4.14. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door bij de klanten van [bedrijfsnaam 1] kinderopvangtoeslag terug te vorderen. Hij verwijst hierbij naar klanten die in een rechtszaak in het gelijk zijn gesteld en/of zijn gecompenseerd onder de Catshuisregeling.

4.15. De rechtbank stelt voorop dat [eiser] alleen een vordering uit onrechtmatige daad toekomt als, naast dat er sprake is van onrechtmatig handelen, is voldaan aan het relativiteitsvereiste (artikel 6:163 BW). Dit vereiste houdt kort gezegd in dat de ingeroepen rechtsnormen waar [eiser] zich op beroept, ook moeten strekken tot bescherming van zijn belangen. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat aan dit vereiste niet is voldaan. Ten aanzien van de klanten van [bedrijfsnaam 1] die te maken kregen met terugvorderingen vanwege het ontbreken van een VOG heeft de Staat onweersproken toegelicht dat in deze gevallen op basis van de wet geen recht op kinderopvangtoeslag bestond. Op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur had dit de vraagouders echter niet tegengeworpen mogen worden, juist omdat het toezien op de aanwezigheid van een VOG op grond van de wet een verplichting was van het gastouderbureau. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur beschermen aldus de belangen van de vraagouders, maar niet de (financiële) belangen van [eiser] als eigenaar van een gastouderbureau.

4.16. De rechtbank begrijpt dat een deel van de terugvorderingen niet zag op het ontbreken van een VOG, maar het ontbreken van stukken. Tijdens de zitting heeft [eiser] toegelicht dat een deel van zijn klanten ten onrechte werd verweten niet de juiste stukken te hebben ingediend. Hij heeft dit verder niet (met stukken) onderbouwd. Gelet hierop heeft hij voor deze gevallen onvoldoende gemotiveerd dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen, met directe schade voor hem tot gevolg, en is evenmin voldoende gebleken dat aan het hiervoor besproken relativiteitsvereiste is voldaan.

4.17. Ook de gevorderde vergoeding van immateriële schade is dus niet toewijsbaar.

Verjaring

4.18. Ten overvloede gaat de rechtbank nog in op het beroep op verjaring.

4.19. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding door het verloop van vijf jaren na de dag waarop de benadeelde met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarbij gaat het om daadwerkelijke bekendheid; een vermoeden van schade is onvoldoende. Niet hoeft de benadeelde echter bekend te zijn met de juiste juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Evenmin hoeft de benadeelde bekend te zijn is met alle componenten of met de gehele omvang van zijn schade als gevolg van het tekortschietend of foutief handelen. Wel is vereist dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is om zijn vordering in rechte aanhangig te maken.

4.20. Volgens [eiser] was hij pas bekend met het onrechtmatig handelen nadat hij in oktober 2024 ouderdossiers heeft ontvangen, naar de rechtbank begrijpt omdat hij toen pas bekend raakte met een uitspraak van de Raad van State van 3 april 2013 waarin een van zijn klanten gelijk kreeg. Eerder ging hij er naar eigen zeggen nog van uit dat de terugvorderingen rechtmatig waren.

4.21. De rechtbank gaat hier niet in mee. De terugvorderingen vonden al plaats in 2009. Gelet op de stellingen van [eiser] , gaat de rechtbank ervan uit dat hij in de periode die daarop volgde direct bekend raakte met zijn schade en de Staat als aansprakelijke persoon. Kort samengevat heeft hij immers aangevoerd dat de klanten van [bedrijfsnaam 1] na confrontatie met de terugvorderingen boos bij [bedrijfsnaam 1] aanklopten en vanuit [bedrijfsnaam 1] en zijn andere ondernemingen direct veel tijd en geld is gestoken in het compenseren en te woord staan van klanten en het bijstaan van klanten in de bezwaarprocedures die hierop volgden. Nog hetzelfde jaar heeft [bedrijfsnaam 1] , als gevolg van het verlies van klanten, aangekondigd dat zij haar dienstverlening zou beëindigen, waarna in 2011 deze vennootschap is ontbonden. Ook [bedrijfsnaam 2] was toen al ontbonden. In de bezwaarprocedures, die (in sommige gevallen) met zijn medeweten hebben geleid tot gerechtelijke procedures, heeft hij zich namens de vraagouders bovendien op het standpunt gesteld dat de terugvorderingen ten onrechte waren. Kortom, alle relevante feiten en gebeurtenissen waren hem toentertijd al bekend. Dat hij pas later bekend is geraakt met een rechtelijke uitspraak op basis waarvan hij kennelijk zelf pas heeft geconcludeerd dat de terugvorderingen niet rechtmatig waren, doet hieraan niet af.

4.22. De Staat heeft onweersproken gesteld dat [eiser] pas bij brief van 3 oktober 2023 voor het eerst om een schadevergoeding heeft verzocht. Voor zover [eiser] met deze brief een stuitingshandeling heeft verricht, was de verjaringstermijn van vijf jaar toen al ruimschoots verstreken.

4.23. Dit betekent dat het beroep op verjaring slaagt. Ook hierom komt de gevorderde schade als gevolg van de terugvorderingen dus niet voor vergoeding in aanmerking.

Opname gegevens in FSV

4.24. [eiser] heeft tot slot aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het onrechtmatig was dat gegevens van hem zijn opgenomen in de FSV. Naar aanleiding van vragen de rechtbank heeft [eiser] echter niet duidelijk toegelicht op welke wijze de door hem opgevoerde schadeposten betrekking hebben op de opname in de FSV. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank begrepen dat de schade uit hoofde hiervan is beperkt tot de post immateriële schade, waarbij hij aanvoert dat de opname in de FSV tot stress heeft geleid. Hij wijst hierbij ook op zijn gezondheidsproblemen.

4.25. Niet in geschil is dat het opnemen van de persoonsgegevens van [eiser] in de FSV niet had gemogen. De rechtbank stelt voorop dat de enkele schending van de AVG echter nog geen recht op schadevergoeding oplevert. Sprake moet zijn van schade die met deze inbreuk in causaal verband staat.[3] [eiser] heeft in dit kader aangevoerd dat hoewel hij pas in 2022 op de hoogte is geraakt van deze registratie, hij hier al ten tijde van de terugvorderingen last van heeft gehad. Als gevolg hiervan zou hij namelijk anders door de belastingdienst zijn behandeld. Hij verwijst hierbij concreet naar een boekenonderzoek dat in 2011 bij [bedrijfsnaam 1] heeft plaatsgevonden. De Staat heeft in reactie hierop echter terecht aangevoerd dat zijn gegevens pas voor het eerst in februari 2013 in de FSV (althans haar voorganger PIT) zijn opgenomen (zie hiervoor onder 2.6). Ook de terugvorderingen dateren al van voor die tijd. Mede in het licht hiervan heeft hij onvoldoende toegelicht dat hij als gevolg van de FSV-opname schade heeft geleden. De rechtbank zal ook deze vordering daarom afwijzen.

Proceskosten

4.26. De slotsom is dat de vorderingen worden afgewezen.

4.27. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat als volgt begroot:

4.28. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5 De beslissing

De rechtbank

5.1. wijst de vorderingen van [eiser] af,

5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 12.223,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

5.3. veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.

2984

Vgl. HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899 en de in dat arrest aangehaalde jurisprudentie.

Hof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7491.

HvJ EU 4 mei 2023, ECLI:EU:C:2023:370.


Voetnoten

Vgl. HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899 en de in dat arrest aangehaalde jurisprudentie.

Hof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7491.

HvJ EU 4 mei 2023, ECLI:EU:C:2023:370.