Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:13475 - Rechtbank Den Haag - 23 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1347523 juli 2025Deze uitspraak wordt in 1 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

uitspraak

Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht zaaknummer: NL25.29877 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser, geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit, V-nummer: [v-nummer], (gemachtigde: mr. E.J.P. Cats), en de minister van Asiel en Migratie, de minister, (gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

  1. De minister heeft op 23 mei 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw1 opgelegd. De maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid aanhef en onder c duurt nog voort.

1.1. Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.

1.2. De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam en heeft zich op de rechtbank in Groningen laten bijstaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

  1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 13 juni 20252 (in de zaak NL25.23779) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 6 juni 2025 de maatregel van bewaring rechtmatig is.

  2. Vreemdelingenwet 2000.

2 ECLI:NL:RBDHA:2025:10343.

  1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.

Beroepsgronden van eiser

  1. Eiser betoogt dat verlenging van de vreemdelingbewaring alleen mogelijk is in het geval er rechtmatig verblijf bestaat op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw. Nu hij het beroep gericht tegen het asielbesluit niet in Nederland mag afwachten, is er geen sprake van rechtmatig verblijf en is de vreemdelingenbewaring ten onrechte verlengd.

4.1. De rechtbank stelt vast dat artikel 59b, derde lid, van de Vw voorziet in een wettelijke mogelijkheid om de bewaring te verlengen met maximaal drie maanden, indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw. Bij de afwijzing van eisers asielaanvraag met het besluit van 25 juni 2025 heeft de minister de bewaring op de grondslag van artikel 59b, eerste lid aanhef en onder c met ten hoogste drie maanden verlengd. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van rechtmatig verblijf in voornoemde zin, omdat eiser een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend (hangende zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag) en eiser dat verzoek in Nederland mag afwachten.3 Dit maakt dat de bewaring van eiser op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw in beginsel mag voortduren tot ten hoogste 25 september 2025 en op dit moment niet onrechtmatig is.

4.2. Verder is de rechtbank van oordeel dat de minister voortvarend handelt. Zo is op 10 juni 2025 een voornemen uitgebracht om de asielaanvraag van eiser af te wijzen als kennelijk ongegrond. Ook is op 25 juni 2025 een afwijzend asielbesluit genomen, waarna eiser daartegen beroep heeft ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening geeft gedaan. Vervolgens heeft de minister driemaal aan deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam verzocht om eisers verzoek om een voorlopige voorziening met voorrang te behandelen. De minister heeft ter zitting aangegeven dat deze verzoeken zijn afgewezen wegens organisatorische redenen aan de zijde van zittingsplaats Amsterdam. Het verzoek om voorlopige voorziening staat op dit moment gepland om – samen met het beroep - behandeld te worden op de zitting van 6 oktober 2025, wat zou betekenen dat de behandeling pas na de maximale verlengingstermijn van de bewaringsmaatregel plaatsvindt. Gelet hierop heeft de minister ter zitting deze rechtbank, zittingsplaats Groningen verzocht om de voorlopige voorziening van zittingsplaats Amsterdam over te nemen en daarop te beslissen. Verzoeken met betrekking tot het beroep in de asielprocedure (en daaraan gekoppelde voorlopige voorzieningen) dienen evenwel te worden gericht aan de behandelend rechter bij de behandelend zittingsplaats Amsterdam. In deze bewaringszaak bestaat geen mogelijkheid om aan het verzoek tot overnemen van een voorlopige voorzieningenprocedure tegemoet te komen. Ter zitting heeft de minister aangekondigd zelf nog andere mogelijkheden te onderzoeken om tijdige behandeling van de voorlopige voorziening bij zittingsplaats Amsterdam alsnog te bewerkstelligen. De minister handelt daarmee voortvarend. Nu ervan uit moet worden gegaan dat behandeling van een verzoek om voorlopige voorziening (zeker gelet op de aard van dit specifieke verzoek) ruim binnen

3 Zie de Afdelingsuitspraak van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442 en van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:244.

de verlengingsperiode mogelijk is en er geen (wettelijke) grondslag bestaat voor het (wegens organisatorische redenen) wachten met behandeling van een verzoek om voorlopige voorziening tot deze als zogenaamde ‘plakvovo’ bij het beroep kan worden afgedaan, ziet de rechtbank in de berichtgeving van zittingsplaats Amsterdam vooralsnog geen aanleiding te veronderstellen dat een voortvarende behandeling van het verzoek voorlopige voorziening is uitgesloten.

  1. De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het sluiten van het onderhavige onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.