Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:13474 - Rechtbank Den Haag - 23 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1347423 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.29883

geboren op [geboortedatum], van Surinaamse nationaliteit, V-nummer: [v-nummer], (gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),

en

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

  1. Bij besluit van 4 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw[1]opgelegd.

1.1. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam en heeft zich op de rechtbank in Groningen laten bijstaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

  1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:

(zware gronden) 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; (lichte gronden) 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb[2] heeft gehouden;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

2.1. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.

  1. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij mede de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.

Onrechtmatigheid eerdere maatregel

  1. Eiser betoogt dat de eerdere op 18 juni 2025 aan hem opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest als gevolg van een onjuiste wettelijke grondslag. Volgens eiser werkt deze onrechtmatigheid door in onderhavige maatregel van bewaring.

4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling[3] van 16 juni 2023[4] volgt dat de verplichting om de onrechtmatigheid van een eerdere maatregel te betrekken bij de beoordeling van de opvolgende maatregel, niet automatisch maakt dat deze laatste maatregel ook onrechtmatig is[5]. De onrechtmatigheid van een eerdere maatregel kan wel doorwerken als het gebrek een ernstige schending oplevert van het aan de vreemdeling toekomende recht om in vrijheid te worden gesteld wanneer de bewaring onrechtmatig is.

4.2. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld, zoals bedoeld in de hiervoor genoemde uitspraak van 16 juni 2023. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat eiser in onderhavige procedure wel op de juiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld (zie rechtsoverweging 5.) en zijn situatie dan ook niet vergelijkbaar is met de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2023.

Grondslag

  1. De rechtbank stelt vast dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft, omdat zijn asielaanvraag van 5 december 2022 bij besluit van 13 maart 2025 is afgewezen. Het daartegen ingediende beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam bij uitspraak van 3 juli 2025 ongegrond verklaard.[6] Eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.

Gronden

  1. De zware en lichte gronden zijn door eiser niet betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden, in samenhang bezien, de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Er bestaat dan ook voldoende grond voor het standpunt van de minister dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.

Lichter middel

  1. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De enkele stelling van eiser dat geen sprake is van onttrekking en dat hij bij zijn tante kan verblijven, maakt dat oordeel niet anders. De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister ook de medische en psychische omstandigheden van eiser voldoende heeft betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Door de minister is eiser erop gewezen dat medische behandeling in het detentiecentrum beschikbaar is en ook gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van andere persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien om aan eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.

Voortvarendheid

  1. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Zo heeft de minister op 7 juli 2025 een vlucht aangevraagd en staat inmiddels op 20 juli 2025 een vlucht naar Suriname geboekt.

Zicht op uitzetting

  1. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Suriname in het algemeen niet ontbreekt. Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Suriname geen lp[7] binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

Vreemdelingenbesluit 2000.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ECLI:NL:RVS:2023:2353.

De schottentheorie.

NL25.13142.

Laissez-passer.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

Vreemdelingenbesluit 2000.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ECLI:NL:RVS:2023:2353.

De schottentheorie.

NL25.13142.

Laissez-passer.